Verhalen
Algemene
begraafplaats

Historisch verhaal

Marinemonument van Gobius en zijn manschappen

Het Marinemonument van Gobius en zijn manschappen staat als een eerbetoon aan de nagedachtenis van luitenant ter zee 1e klasse Gobius en zijn zes mede-manschappen, die op tragische wijze omkwamen door het springen van een kanon tijdens een oefening op 25 juli 1859. Dit bronzen gedenkteken, opgericht door zijn ‘vrienden en wapenbroeders’, herinnert aan de noodlottige gebeurtenis die diepe indruk maakte op de gemeenschap van Den Helder. Het monument, met de namen van de slachtoffers gegraveerd, herdenkt de offers die zij brachten in de dienst van hun land. Een zeer kenmerkend monument op deze begraafplaats. Maarten Noot vertelt.

Het Marinemonument van Gobius en zijn manschappen

“Behalve de gewone grafzerken of palen, de een meer, de ander minder sierlijk, treffen wij hier geen in ’t oog vallende monumenten aan.” Aldus Dirk Dekker in zijn nog altijd lezenswaardige boek over de geschiedenis van Huisduinen, Den Helder (1875). Blijkbaar vond hij de eeuwenoude grafzerken van koopvaardijkapiteins en commandeurs ter walvisvaart, soms voorzien van fraaie afbeeldingen van schepen, niet bijzonder. En de afbeelding van een pijporgel op de doodpaal van Diewer Pieters (1672) al helemaal niet. Eigenlijk wilde hij slechts één monument op de oude begraafplaats (F E 26/27) noemen: 

“Een bronzen gedenkteken, waarop wij aan de ene zijde lezen: ,,Aan de nagedachtenis van den luitenant ter zee 1e klasse G.F.G. Gobius / Ridder van de Eikenkroon, door het springen van een kanon 25 Juli 1859 noodlottig omgekomen met zes zijner manschappen, waarvan de namen zijn: R. de Kort, J.W. Funke, E. Kox, M. Heijmans, C. Rustenburg, IJ. van Gelderen.” 

 

Marinemomument van Gobius en zijn manschappen

Marsdiep gezien vanaf de Westerkerk

Aan de andere kant lezen wij: ,,Door zijn vrienden en wapenbroeders opgericht 1860. Exercitievaartuig ‘Pro Patria.” Het gedenkteken wordt door Dekker niet nader beschreven. Wel geeft hij een korte uiteenzetting over het ongeval: “Terwijl de ‘Pro Patria’ onder de Hors van Texel bezig was met schijfschieten, stond de commandant op enige afstand van ’t stuk dat gelost werd om met een verrekijker het effect van het schot waar te nemen, toen bij ’t losbranden van ’t kanon, het stuk uit elkaar sprong, waardoor de heer Gobius met zes man van zijn equipage gedood werd. De kanonnier die het stuk bediende bleef ongedeerd, terwijl manschappen op enige afstand staande, getroffen werden.” Waarschijnlijk achtte de Helderse schoolmeester Dirk Dekker het vermelden van het gedenkteken in zijn boek ook de moeite waard, omdat het ongeval diepe indruk op hem en zijn stadgenoten gemaakt had. De Heldersche en Nieuwedieper Courant schreef op 28 juli 1859: “Een smartelijke gebeurtenis heeft in deze gemeente grote verslagenheid teweeggebracht. Bij de exercities op het opnemingsvaartuig ‘Pro Patria’ op de Hors is jl. maandag 25 juli omstreeks ten zes ure is het langkanon no.4 gesprongen, met het noodlottig gevolg, dat naar alle kanten heen splinters en brokken metaal zich langs het vaartuig verspreidden. Beide masten werden beschadigd, terwijl ook andere delen van het schip schade ontvingen. Maar deze slag had inmiddels verscheidene mensenlevens weggemaaid. Enige manschappen, die zich nabij het stuk bevonden, waren dodelijk getroffen, één is waarschijnlijk overboord geslagen, anderen werden meer of minder gekwetst. In het geheel zijn daarbij tot heden zeven personen om het leven gekomen. De opperkonstabel bleef gespaard, hij aanvaardde het bevel en een paar uur later bereikte hij met zijn diep getroffen equipage onze haven, waar de treurige tijding grote ontsteltenis en een algemene deelneming deed ontstaan.” Over de begrafenis schreef de krant: “Des voormiddags ten negen ure verzamelde zich de verschillende autoriteiten voor het Marine Hospitaal, waar de lijken der gesneuvelden in vier lijkkoetsen werden nedergezet, de kisten werden met de vlag bedekt waarop de onderscheidingen lagen, terwijl door een detachement mariniers, op de dijk geplaatst, het eerste salvo werd gegeven. Vervolgens zette zich de lijkstoet met de paarden in beweging, voorafgegaan door het muziekkorps van de ‘Kortenaer’, dat van tijd tot tijd van zich liet horen en door de gewone mars van de trommen werd gewisseld, vanaf het linieschip ‘Kortenaer’ werden zeven minuutschoten gegeven. Een groot aantal ingezetenen bevond zich langs de weg, terwijl de woningen van alle ingezetenen, waar de lijkstoet voorbijging, waren gesloten. Aan het kerkhof gekomen, werden de zes lijkkisten van de wagens genomen en naast elkaar geplaatst, waarna de toespraken werden gehouden en de lijkkisten onder het lossen van een salvo grafwaarts werden gedragen; daarna werd, in een korte toespraak, dank gebracht voor de laatste hulde aan de overledenen bewezen.” (Heldersche en Nieuwedieper Courant 31 juli 1859). Dirk Dekker noteerde: “’t Was een treffend gezicht toen al de slachtoffers van het noodlottige schot achter elkaar begraven werden. Ieder was innig bewogen met het lot der ongelukkigen, en zeeofficieren en burgers betreurden het verlies van de commandant, die wegens bekwaamheid en gemeenzamen omgang met ieder, zeer geacht was. De omstandigheid dat de brave officier een echtgenoot en nog zeer jeugdige kinderen naliet, wekte te meer de smart over dit treffend verlies.” 

Over de smart bij de familie van de omgekomen manschappen wordt met geen woord gerept. George Frederik Gustaaf Gobius (1818-1859), geboren te Vlissingen als zoon van luitenant-admiraal Otto Willem Gobius (1758-1843), liet vier kleine kinderen achter: Willem Cornelis (1848), Otto Willem (1856), George Frederik Gustaaf Gobius (1858) en het ten tijde van het ongeluk slechts drie weken oude meisje Jetske Maria. Alleen Willem Cornelis (1848-1942), majoor bij de Infanterie, kreeg kinderen. Zijn jongere broer Otto Willem (1856-1896) was wel getrouwd, maar sneuvelde kinderloos als 1e luitenant der infanterie in Atjeh. Ook George Frederik Gustaaf (1858-1941) die het bracht tot schout-bij-nacht titulair, was wel gehuwd, maar het huwelijk bleef kinderloos. Het meisje Jetske Maria (1859-1894) werd nog geen vijftien jaar oud. De weduwe van de omgekomen Gobius, de uit Medemblik afkomstige Catharina Story (1821-1911), overleefde haar man ruim een halve eeuw. Misschien waren deze gegevens het vermelden niet waard geweest, als niet de Helderse hervormde predikant François Haverschmidt, geïnspireerd door dit ongeval een totaal ander verhaal geschreven had. Zijn verhaal, getiteld ‘Bedorven’, bevat overigens enkele prachtige passages over Nieuwediep. Het begint al direct bij de opening van het verhaal over de twee (!) kinderen van de omgekomen marineofficier: “Een aardig paar daarboven op den zeedijk: hij een jongen van een jaar of acht … en zijn zusje, een paar jaar jonger … allebei met rozen van gezondheid op de wangen. Nu dat is ook geen wonder. Hoe kon een mens bleek zien, als hij elke dag frisse zeelucht inademt? En dat het blonde haar bij de kleine meid al even prettig krult, als het bruine bij hem, spreekt ook wel vanzelf. Er is geen kapper die zijn werk zo goed doet, en zo goedkoop meteen, als de wind, en die hadden de kinderen daar op den dijk meestal uit de eerste hand … Om de waarheid te zeggen, gaat hij wel eens wat al te ferm op het land af. Wie nooit vlak aan zee gewoond heeft, weet eigenlijk niet wat of waaien is …” De kinderen Frits en Suze spelen graag buiten, want moes heeft veel last van hoofdpijn. Zij denkt dan te veel aan vader. 


Marsdiep

Een vader die de kinderen zich niet herinneren. “Zij zijn wel een beetje trots op hem, want moes zegt dat hij zo knap was en zo braaf … en hij had een gouden kraag en gouden knopen op zijn jas, maar het geeft toch een benauwd gevoel dat moes altijd tranen in haar ogen krijgt, als zij van hem spreekt … Moeder zit vaak op het kamertje van vader in het huis achter de dijk met uitzicht over de hele rede: De zon schittert op de duinen van het eiland aan den overkant en tussen de beide oevers golft de zee … De bruinvissen komen dikwijls boven water, en aan den kant, op de vooruitstekende brekers (pieren), staan vissers, die netten vol glinsterende geep aan den wal halen, of er zijn mannen en jongens die hengelen naar pietermannen … Doch het mooiste van alles zijn de schepen die binnenkomen of naar buiten gaan. Zij voeren vlaggen van alle landen in de wereld. Wanneer de wind lang tegen geweest is, zodat er haast geen plekje ruimte overschiet in de haven, van al de vissers en colliers, en Noren die hout varen, en al die schepen gaan nu tegelijk uit, dan is het niet om te zeggen wat een levendig gezicht op de zee oplevert. Maar als ge het aan de kinderen vraagt, dan hebben zij nog wel zo graag, dat er oorlogsschepen komen uit de Oost, of dat ze weggaan en alle mensen stromen naar den dijk. En er zijn mannen met verrekijkers, en vrouwen en meisjes staan te huilen, maar het oorlogsschip groet met het kanon: ‘Boem!’ Dat is zoveel als ‘Adju’ namelijk als ze weggaan …’ Maar als de moeder van de kinderen dat ‘boem’ hoort drukt ze de hand op het hart of het haar pijn deed. Want zij denkt aan het kanon dat haar man gedood heeft, met nog zes anderen. En het was bij ongeluk, want het was een nieuwerwets kanon en ze zouden het beproeven, maar toen sprong het uit elkaar en haar man die er achter stond, was dood. Suze was pas geboren en men durfde het niet aan haar moeder te zeggen voordat zij sterk genoeg zou zijn om het te verdragen. En het heette dat het schip onverwachts naar Engeland was gezonden, zodat hij geen tijd had gehad om afscheid van haar te nemen. Maar toen ze het later hoorde, bleek het toch dat zij het niet had kunnen verdragen, want zij werd erg ziek…’  

Dat afscheidverhaal is natuurlijk erg onwaarschijnlijk. De rest van het verhaal is nog onwaarschijnlijker: moeder sterft en de kinderen komen bij een ‘hardvochtige oom’ in huis. ’t Meisje voegt zich nog wel, maar de jongen wordt dwars, raakt op het verkeerde pad, anders gezegd: bedorven. Als Frits na jarenlange omzwervingen eindelijk zijn zuster hervindt besluiten ze samen naar Amerika te gaan om een nieuw leven te beginnen. Maar uitgerekend op het Marsdiep komen ze om het leven. Het zeilschip waarop ze zich bevinden wordt in het holst van de nacht bij dichte mist door een stoom(!)schip doormidden gevaren. De meeste passagiers waaronder Frits en Suze, verdrinken … Het zal duidelijk zijn dat HaverSchmidt gebruik maakt van het Gobius-ongeval, maar daar zijn eigen verhaal van maakt. Prachtig zijn de situatieschetsen van Den Helder anno 1860, de tijd dat hij zelf pal achter de Helderse zeedijk woonde. Het uitzicht over het toen druk bevaren Marsdiep, de soms overvolle havens. “Maar vooral de wind, die eeuwige Helderse wind!” De molen achter den vuurtoren, die al draaide toen het hier nog maar een vissersdorpje was, en lang dus voordat de (vuur)toren gebouwd werd, kan men zich niet herinneren, ooit een dag bij gebrek aan wind te hebben stilgestaan. En hoe vaak hij wel, zonder een enkel lapje zeil, zichzelf bijna in brand gemalen heeft, om nog te zwijgen van de wieken, die hij heeft laten vliegen! …’ Ach, schrijft de predikant: “de wind meent het zo kwaad niet. Als ze eenmaal aan land is dan doet hij weinig kwaad meer, behalve des Zondags, wanneer er heren naar de kerk gaan met hoge hoeden op!” Maar op zee is de wind minder onschuldig, vooral wanneer het stormt uit het Noordwesten, dan gaat er wat om op de buitengronden! Daar is menige rijke lading gebleven en menig arm zeeman, en al zijn de kinderen (van Gobius) nog klein, het is geen nieuws meer voor hen om te gaan kijken naar stukken wrakhout die aanspoelen, en hoe er iets op een kar vervoerd wordt naar het drenkelingenhuisje. Anders, er zijn mooiere begrafenissen te zien, maar dan moet men in de voorkamer zijn, of nog beter op de stoep voor het huis, want wanneer de stoet voorbijgaat, worden al de vensterluiken in de buurt eerbiedig gesloten. Daarom op de stoep, en liefst op de leuning van het hek, terwijl de treurmuziek in de verte nadert. En achter de lijkkist komen verscheiden rijtuigen met officieren, tenminste als het een hoge van de marine is die begraven wordt.’ Een hoge officier ja, of een minder hoge die met een aantal van z’n mannen in en door de dienst dodelijk verongelukte. Dan waren er ook rijtuigen en toespraken op de eeuwenoude begraafplaats van Huisduinen. Dan werd er zelfs geld ingezameld voor een indrukwekkend gedenkteken. Een gedenkteken dat misschien het beste omschreven kan worden als een bronzen granaatvormige vaas op een verhoogd vierkant omgeven door een gietijzeren hekwerk. Uit de vaasopening verschijnt een (metalen) vlam, om de vaas is een eveneens metalen stola gedrapeerd. Op de zijkanten van de vierkanten verhoging zijn de namen van de slachtoffers aangegeven. Ook wordt de oorzaak van hun tragische dood vermeld: ‘door het springen van een kanon.’ Eveneens wordt aangegeven dat het om een ongeval ging op het exercitievaartuig Pro Patria. Tenslotte wordt vermeld dat de vrienden en wapenbroeders van de officier G.F.G. Gobius dit gedenkteken hadden opgericht. Het ging nadrukkelijk om Gobius, want er is sprake van ‘zijne vrienden’. Maar men vond het blijkbaar toch al te dwaas om de eveneens omgekomen manschappen niet te vermelden. En gelijk hadden ze. In de dood is ieder gelijk. 

Haveningang Nieuwediep met rechts fort Harssens, ± 1930

 

Dit verhaal over het Marinemonument van Gobius en zijn manschappen komt uit het boekje: Bijzondere zerken. De tekst is geplaatst met de originele opmaak en met de originele foto’s uit het boekje. De boekjes zijn gepubliceerd in de periode van 2001 t/m 2006.

Uitleg route

Locatie

Bekijk hier de locatie van dit grafteken op de kaart. 

Bekijk ook andere verhalen uit dit thema

Het grafmonument van de 'Frans Naerebout' eert de bemanningsleden van Hr.Ms.mijnenveger die op 2 mei 1918 op een mijn liep en zonk. Negen van de opvarenden werden gered, tien verloren hun leven bij dit tragische
Het marinemonument van de 'Adder' herinnert aan een tragisch hoofdstuk in de Nederlandse maritieme geschiedenis. Op 5 juli 1882, slechts één mijl ten westnoordwesten van de vuurtoren van Scheveningen, zonk de 'Adder', een zwaar gepantserde
Mr. K.J.C. Stakman Bosse staat bekend als een van de meest invloedrijke burgemeesters van Den Helder tijdens de bloeiperiode van de stad. Hij was burgemeester van juli 1853 tot aan zijn overlijden in juni 1888.