Historisch verhaal
Kersje Visser
Kersje Visser (1693-1776): baljuw en schout van Huisduinen/Den Helder
Hier Leyd Begraven/de Heer/ Kersje Visser/ Zyn Edele/Leeven Bailliuw en Schout/ En Dijkgraaf/ Over de Landen /Van Huysduynen/en den Helder/ Overleden/ Den 14 September/ Anno 1776
“Dewijl het den vrijmachtigen God, in wiens hand den adem is van al wat leeft, naar zijn onveranderlijke raadsbesluyt behaagt heeft den weledele gestrenge heer Kersje Visser, in zijn weledele leven bailliuw, schout en dijkgraaf over de landen van Huysduynen en Den Helder huyden morgen dit tijdelijke met het eeuwige te doen verwisselen.” Aldus secretaris Pieter de Leeuw in een schrijven aan de Gecommitteerde Raden te Hoorn op 14 september 1776. Een bekwaam en kleurrijk magistraat was heengegaan op de leeftijd van 83 jaar. Na een succesvolle loopbaan bij de koopvaardijvloot werd de voormalige gezagvoerder Kersje Visser lid van het schepencollege en tenslotte werd hij op 8 april 1751 tot baljuw en schout van zijn woonplaats benoemd. Hij was hiermee de eerste ter plaatse woonachtige baljuw, die zich niet door een substituut-baljuw liet vervangen, maar daadwerkelijk aan de slag ging. En hoe! We zagen reeds hoe Kersje Visser het aan de stok kreeg met het ‘kleine volk’, de elkaar de bal toespelende gebroeders Klein: Cornelis de secretaris, Willem de schepen en Klaas de schoolmeester en belastinggaarder. Maar er waren er meer die problemen kregen met de ongemakkelijke oud-gezagvoerder. De opzichter van ’s Landswerken, Jan Wonder Mulier, een in waterstaatszaken uiterst bekwaam man, die echter niet op al te goede voet stond met het schepencollege waar Kersje Visser deel van uitmaakte, schreef al vóór Kersjes aanstelling tot baljuw: “Kersje Visser is enige dagen weg geweest. Men zegt naar Den Haag en is daar tot baljuw aangesteld. Als dat waar is, vrees ik meer moeilijkheden.” En zijn Texelse collega, Matthijs den Berger, schreef zelfs: “Ik ken deze Kersje Visser voor een man wiens kwaadaardigheid zo groot is, dat hij zich niets ontziet.”
De grafsteen van baljuw/schout/dijkgraaf Kersje Visser (1693-1776)
Woedend
Inderdaad. Kersje Visser ontzag niets en niemand als hij onrecht bespeurde of meende dat men zich met zaken bemoeide die tot zijn competentie behoorden. Zo schreef hij woedend aan de rentmeester van de Domeinen, graaf W.A. van Nassau Woudenberg: “De bevelen mij door U via Pieter de Leeuw (secretaris) gegeven, worden niet aangenomen. Uw Edelgestrenge is door de Souverein aangesteld tot rentmeester over de Grafelijkheids Domeinen en ik ben door dezelfde Souverein aangesteld als baljuw, schout en dijkgraaf over de landen van Huysduynen en Den Helder. Zoals U in mijn commissiebrief kunt zien, komen alle emolumenten van strandingen aan mij….. Hij voegde eraan toe: “Het dubbeltje dat van iedere gulden voor de Grafelijkheid wordt ontvangen zal aan de Grafelijkheid komen, maar nooit zal ik uitkering… aan Uw Edelgestrenge doen.” En tenslotte: “Als Uw Edelgestrenge iets tegen mijn persoon weet in te brengen dan hoe eer hoe liever, want wie geen schurft heeft vreest geen roskam.”
Handtekening en zegel van Kersje Visser op een brief van 7 oktober 1756 (H.Schoorl)
Kersje Visser beet van zich af en dat was begrijpelijk, want zijn functie bezorgde hem nogal wat competentieconflicten. Niet alleen met de ‘opsienders’ van ’s Lands werken en de rentmeesters der Domeinen, maar ook met scheepsagenten bij de berging van scheepswrakken.
Typerend is dan ook zijn opmerking tegen een berger bij het ruimen van wrakken van schepen, die in januari 1763 in het ijs verbrijzeld waren in de monding van de haven: “Het spijt me dat Hoogland (de scheepsagent), die niets te zeggen heeft, een dief aanstelt, die zoveel diefstallen heeft begaan, dat er wel duizend geradbraakt zijn die minder hebben gestolen.”
‘De Helder van Hilligharn te zien’ N. Albrecht – 1758 (Gemeentearchief)
Beul en biechtvader
Kersje Visser had niet erg veel op met scheepsagenten, die vaak tevens eigenaar of aandeelhouder van bergingsvaartuigen waren. Deze mensen schroefden hun eigen onkosten altijd hoog op, maar beknibbelden vaak op ergerlijke wijze op de berglonen van de kleine man.
Kersje Visser wist menigmaal ongerechtvaardigde eisen van deze heren tot reële proporties terug te brengen en de belangen van kleine bergers met succes te behartigen. “Omdat zij tot hun oogmerk door mijn toedoen niet zijn gekomen, zo heb ik vele vijanden op mijn hals gehaald en wel van dezulken die boekhouders van de schuiten zijn en bovendien als vertrouwde lieden van de kooplieden van Amsterdam tot reclamanten over zodanige zaken worden gesteld, zodat U Ed. genoegzaam gelieve te zien, dat zodanige reclamanten voor beul en biechtvader ageren en wel zodanig dat het voor een eerlijk man niet langer is te dulden,” schreef Kersje Visser op 28-8-1768. Ook met de marine-autoriteiten kreeg hij het aan de stok. Toen het volk van een oorlogsschip in de winter van 1763 bij het bergen van wijnvaten een handje wilde komen ‘helpen’, riep de baljuw tegen de kwartiermeester: “Gij bent een loontrekkende vormdienaar van ’t Gemene Land en komt hier als een rover en dief om koopmansgoederen te stelen.” De kwartiermeester, ‘in ’t aanzien grof en zwaar’, maakte geen schijn van kans, want de baljuw ‘legde hem op zijn rug’.
Aan Gecommitteerde Raden schreef Kersje Visser dat bij een onderzoek naar het gedrag van leidinggevend vlootvolk ‘wonderlijke stukken’ tevoorschijn zouden komen en hij wilde wel even een boekje opendoen over de gedragingen van een aantal officieren van ’s Lands Vloot. Reeds eerder was er een zodanig conflict geweest, dat de heren officieren hem ‘niet eens meer goedendag willen zeggen’. “Ik kan dit niet beter vergelijken dan met de katholieke landen. Als je daar één grauwe monnik beledigt, krijg je (ook) het hele klooster op je lijf.” Niet dat de baljuw er wakker van lag, maar leuk was anders.
Kersje Visser kon slecht tegen onrecht. Toen enkele ‘grote’ geepvissers, die lid waren van het schepencollege, een besluit wisten “door te drukken”, dat er niet langer op geep gevist mocht worden met behulp van ‘vreemde lieden’ (mensen van buitenaf dus), een maatregel waar juist de kleine man de dupe van dreigde te worden, greep Kersje Visser in. “De arme verdrukte vissers in geep zijn bij mij met tranen in de ogen comen clagen,” schreef de verontwaardigde baljuw aan zijn superieuren in Hoorn. Gecommitteerde Raden gelastte inderdaad de Helderse vroedschap dit besluit in te trekken, omdat ze wel wisten dat Visser, hoewel lastig, strikt rechtvaardig was. Als ze echter op alle aantijgingen van de baljuw aan het adres van diverse ingezetenen moesten ingaan, hadden ze dagwerk, want Kersje Visser ontging niets en was vooral op latere leeftijd, toen hij last kreeg van toenemende doofheid, ook wel eens wat al te wantrouwig en kwaaddenkend. Toch, als je alle stukken, die op Kersje Visser betrekking hebben, doorleest, blijft de slotsom: een kleurrijk en kundig bestuurder, eerlijk en oprecht en handelend zonder aanzien des persoons.
Kersje Visser, gereformeerd, geboren op Ameland op 10 augustus 1693, zoon van Hendrik Visser en Hendrikje Tjeerds, was aanvankelijk koopvaardijschipper en had in 1732 zijn domicilie in Amsterdam, waar hij huwde met Barber Jacobsdr. Hoogland uit Den Helder (overleden 7 november 1752). Hij vestigde zich omstreeks 1740 in Huisduinen/Den Helder, is schepen van 1743-’45 en 1747-’50, baljuw en schout van 1751-’76. Literatuur: H. Schoorl en J.T. Bremer, Volk aan het Marsdiep, 1983, blz. 69-74, 79-100. idem, Varensgasten en ander volk, 1987, blz. 110-114.
Dit verhaal komt uit het boekje: Oorkonden in steen. De tekst is geplaatst met de originele opmaak en met de originele foto’s uit het boekje. De boekjes zijn gepubliceerd in de periode van 2001 t/m 2006.