Historisch verhaal
Dorus Rijkers
Bonus video
'Dorus Rijkers' nodigt uit en vertelt over zijn leven
Voor deze video kroop de Helderse acteur Paul van Niel in de huid van Dorus Rijkers. Hij nodigt iedereen uit om de verhalen te komen luisteren en vertelt over zijn leven.
Dorus Rijkers, Koning der Blauwe Zeeridders
Het zijn er vele tientallen geweest, enige honderden. Onverschrokken kerels die in roeivletten hun hachje waagden op het Marsdiep. Theodorus Rijkers (1847-1928), telg uit een roemrucht Helders geslacht van vissers en vletterlieden, was één van hen. En niet zomaar één. Hij was de ongekroonde Koning, of, zoals een enthousiast scribent eens schreef: “heerser van de Haaks”. De Haaksgronden waar Dorus Rijkers als schipper van de Helderse reddingboot in de periode 1886-1911 bij een veertigtal reddingen zo’n vijf honderd mensen redde.
Maar er was meer: voor hij schipper werd maakte hij zeker vijf keer een tocht in de reddingboot mee als roeier. En zeker tien keer, waarschijnlijk minstens veertien maal, redde hij mensen met z’n eigen vlet. Het aantal geredden is op zich natuurlijk niet zó belangrijk. Allereerst: Dorus Rijkers was meestal schipper, maar hij ging nooit alléén. Bovendien: er waren betrekkelijk eenvoudige reddingen waarbij een maximaal aantal geredden konden worden genoteerd, maar er waren ook werkelijk levensgevaarlijke reddingen waarbij met ware doodsverachting slechts twee of drie mensen gered konden worden. En soms maakte men een barre tocht naar een schip-in-nood voor niets. Dan waren de mensen al van boord of het schip was uit elkaar geslagen en de bemanning verdronken.
Was Dorus Rijkers de beste? Ach, wie zal het zeggen? “Zijn voorgangers,” aldus de toenmalige secretaris van de reddingmaatschappij De Booy, “wier daden slechts zijn te reconstrueren uit vergeelde en sobere rapporten, hebben eveneens veel gepresteerd, terwijl ook zijn opvolgers de roemruchte traditie van het reddingstation bestendigden.” De Booy geeft in feite alleen maar aan dat men van de ver- richtingen van de voorgangers van Dorus Rijkers zelfs bij de reddingmaatschappij eigenlijk niet zo goed op de hoogte is en dat zo wel vóór als na Rijkers nog wel het nodige gepresteerd is.
Het zal duidelijk zijn dat velerlei factoren een rol spelen. Allereerst uiteraard de aan- tallen schepen die in bepaalde perioden in de buitendelta van het Marsdiep vergaan zijn. Een blik op de lijst van strandingen laat zien dat juist in de tijd dat Rijkers schipper van de reddingboot was een groot aantal strandingen, zowel van zeil- als van stoomschepen plaatsvond. In stormachtige jaren, zoals in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, was de kans op strandingen mede door de nog gebrekkige kustverlichting groot. Alleen in 1881 volbracht Dorus Rijkers vier keer – met eigen vlet – een geslaagde redding. Naarmate de schepen groter werden groeide het aantal bemanningsleden per schip en daarmee de kans op een groter aantal gered- den bij een stranding. Aan een vissersschip met slechts enkele bemanningsleden was weinig eer te behalen, aan een reusachtige schoener of stoomschip zoveel te meer.
Publiciteit
Uiteraard speelde ook het reddingsmateriaal een rol: Dorus Rijkers was schipper van een zelfrichtende roeireddingboot die vanuit de haven door een sleepboot tot boven het wrak werd getrokken. Zijn stiefzoon Janus Kuiper had slechts een simpele reddingvlet die vanaf de dijk het water in geduwd moest worden.
Opvolgers van Dorus Rijkers als Coen Bot jr beschikten weliswaar over een motor- reddingboot en radioverbindingen, maar hadden weer andere problemen: zeemijnen en beschietingen in oorlogstijd! Kortom, vergelijken is moeilijk, zo niet onmogelijk en in zekere zin ook zinloos, zeker wan- neer het om aantallen geredden gaat. Dat Dorus Rijkers zo bekend geworden is dat hij, althans in de jaren twintig bij een enquête onder het Haags bioscooppubliek op Koningin Wilhelmina na de bekendste Nederlander was, had óók alles te maken met pers en publiciteit. Hoewel Dorus Rijkers aan het eind van zijn loop- baan kort voor de Eerste Wereldoorlog met name door publicaties in ’t Vliegend Blaadje al een vrij grote bekendheid had, kwam de “doorbraak” pas na de oorlog. Toen in de jaren na de Eerste Wereldoorlog het imago van de Nederlandse marine weer moest worden opgevijzeld en (in 1922) op het Havenplein een monument “Voor hen die vielen” werd onthuld, was daar ook ene dr. L.A.Rademaker, redacteur van Het Vaderland te ’s-Gravenhage. En die kwam in gesprek met de oud- reddingbootschipper Dorus Rijkers. Dorus liet z’n medailles zien en… beklaagde zich over z’n weekgeldje van ƒ 13,50. Daar is toen over geschreven, in vlammende bewoordingen zoals dat heet. En omdat in die jaren ook de krant in “opmars” was en, niet te vergeten, de radio, werd Dorus Rijkers een nationale, ja internationale held, het paradepaard der zeeridders.
Omslag Egnerboekje
Dorus Rijkers, telg uit een roemrucht Helders geslacht
Op 27 januari 1847 is hij geboren, in de Tweede Straat no.242 (Blomsteeg), tus- sen de Langestraat en de Middenstraat, middenin de Ouwe Helder. Theodorus, vijfde kind van vader Cornelis Rijkers (1809-1893) en moeder Elizabeth Moorman (1815-1907). Vader Cornelis was aanvankelijk sjouwerman, later kon hij een baantje op de rijkswerf krijgen, waar hij als timmerman een aardig dag- loon – gemiddeld ƒ 1,50 – verdiende. Een aardig dagloon, maar toch eigenlijk te weinig toen er tenslotte tien kinderen waren. Vandaar dat vader het ook weer niet zó erg vond toen zoon Dorus op school niet te handhaven bleek en als krullen- jongen eerst bij de gebroeders Moorman en later bij Piet Verhey twee kwartjes per week ging verdienen. Toen hij een jaar of vijftien was kon hij als stenensjouwer dertig cent per dag krijgen bij een zwager die de spoorbrug bij de Blauwe Keet aan het Noord-Hollands kanaal metselde, vervolgens was hij een tijdje keetknecht in Breezand toen dáár een spoorbrug gelegd werd. Toen de spoorlijn Alkmaar- Den Helder in 1865 geopend werd, verhuurde hij zich – voor een gulden per dag – als bakkersknecht bij de weduwe Verfaille, vervolgens was hij zelfs nog een tijd kruideniersknecht bij Maalsteed aan de Dijkstraat. “Suikersleng” gingen ze hem al noemen. Toen werd hij zo rond z’n twintigste visserman op een geepvlet en enkele jaren later vletterman met een eigen schuit. Een risicovol bestaan, en, in de ogen van de gezeten burgerij in die dagen, zo ongeveer het minste wat er bestond. Ach, het zat er in.
Oud Helders geslacht
Zijn grootvader Adrianus Rijkers (1774-1849 was “sloeproeijer”, zijn overgroot- vader Cornelis Rijkers (1734-1817) was zeeloods en zijn betovergrootvader Claes Rijkers (1696-?) was op zee gebleven. Enkele van zijn broers zochten eveneens het water op. Dirk Rijkers (1853-1932) eerst visser, later postbode, zat op 19 december 1881 zelfs als roeier bij Dorus in de boot toen die met eigen vlet de bemanning van de Duitse schoener “Schwalbe” ging halen. Een andere broer, Adrianus Rijkers (1862-1936), van beroep zeeloods, voer op 14 december 1884 met zijn broer Dorus mee om de bemanning te redden van het Engelse stoomschip “Sapphire” en op 8 februari 1885 naar de Engelse schoener “Mary Emma”. Ook andere leden van de wijdvertakte (oud-katholieke) Helderse familie Rijkers waren bij het reddingswerk betrokken. Zo was Jacob Aarjenz Rijkers (1788-1832), een neef van zijn grootvader, in de beginjaren van de reddingmaatschappij zelfs enige tijd (1826-1830) schipper van de reddingboot en daarna tot zijn overlijden bestuurslid van de plaatselijke reddingcommissie te Huisduinen.
Huwelijk weduwe Kuiper
In 1870 trouwde de toen 23-jarige Dorus Rijkers met de zestien jaar oudere Neeltje Huisman, Artilleriestraat no 2, weduwe van Jan Kuiper, een vletterman die in 1865 op 38-jarige leeftijd voor Petten was verdronken. Neeltje was de moeder van zes kinderen, waaronder – als derde in de rij – de dan bijna tienjarige Adrianus IJsbrand (Janus), de latere schipper van de reddingvlet aan de dijk. Het behoeft dan ook geen verbazing dat Dorus Rijkers als hij de dertig jaar nauwelijks voorbij is, al grootvader wordt. Vandaar zijn bijnaam: “Opa”. Zelf krijgt hij bij Neeltje Huisman slechts één kind, dochter Doortje. Na het overlijden van zijn vrouw op 11 oktober 1902, gaat Dorus bij zijn dochter wonen. Hij is nooit hertrouwd.
Dorus Rijkers eerste redding met eigen vlet
“Gepasseerde nacht, bij stormweder, werd men hier verontrust door opvolgende kanonschoten. Het bleek ons, op den zeedijk komende, maar al te spoedig dat het noodschoten waren van een schip, dat zich in de richting van de Zuider Haaks bevond. Eenige ogenblikken daarna vertoonde zich aan ons oog een aller interessantst tooneel, een schitterend noodvuur werd op het schip ontstoken, waardoor schip en tuig – niettegenstaande de stikdonkere nacht en den verren afstand – geheel zigtbaar werden; zelfs de bewegingen op het dek kon men waarnemen. Duidelijk bleek het dat de toestand der opvarenden zeer hagchelijk was, daar het schip elk oogenblik uit elkander kon slaan, zonder dat bij deze hoogloopende zeeën eenige redding mogelijk was.”
Zo staat het in de Heldersche Courant van 20 december 1871. Het Nederlandse (houten) barkschip “Australië” (kapt. J.G. Lucas), 672 ton, geladen met koffie, suiker en … soldaten komende van Batavia, is bij de Haaksgronden in moeilijk- heden gekomen door hevige windvlagen en zware buien en aan de grond geraakt. Aanvankelijk raakte het schip weer los, sloeg al stotende over de Haaks heen en kwam toen weer vast te zitten. De bemanning en een deel van de passagiers had inmiddels kans gezien van boord te gaan. Dorus Rijkers en zijn maats hadden met hun eigen vlet in totaal 25 man gered. Het schip was reddeloos verloren. De Helderse zeeloods Cornelis Kruk werd gestraft met inhouding van het gehele aan- deel in het loodsgeld uit zee, wegens het aan de grond stoten van de “Australië”.
Vletterlui succesvoller dan reddingboot
In de jaren erna ging Dorus Rijkers, bij strandingen zoals van het Engelse s.s. “Niger” (1877), de Russische bark “Torsten” (1881), het Engelse s.s. “Gulf of Panama” (1882), de Engelse bark “Ulva” (1883) en de Urker vissersboot UK 103 (1884), mee als roeier in de reddingboot van de reddingmaatschappij. Maar veel vaker voer hij in die tijd met zijn eigen haringvlet. Zeker veertien keer redde hij in de jaren voor hij schipper van de reddingboot werd (1886) mensen met eigen vlet. In de jaren 1880 en 1881 volbrachten de Helderse vletterlui zelfs méér reddingen dan de officiële reddingboot onder leiding van schipper De Roover.
Alleen Dorus Rijkers wist in die jaren volgens zijn biograaf S. Zeeman in “De Reddingboot” no 122 (1977) al zes reddingen op zijn naam te brengen. Helemaal juist is dat niet, want één van de reddingen van Dorus Rijkers in die jaren, die van de Russische bark “Torsten” op de Noorderhaaks (1881), maakte hij mee als roeier in de reddingboot. Vervelender is dat enkele door de auteur genoemde strandingen, zoals die van de “Pallas”, de “Norden Skjöld” en de “Day Star” hele- maal niet in die jaren plaatsvonden. Andere door Rijkers in die jaren uitgevoerde reddingen daarentegen worden niet genoemd.
De “Pallas” een met hout geladen zeilschip op weg van Carlscrona naar Glochester was op 4 december 1877 gestrand op de Haaksgronden. Uit de Heldersche en Nieuwedieper Courant van 7 december 1877 blijkt dat het schip vervolgens “door Heldersche vletterlieden is afgebragt en binnen geboegseerd.” De scheepsinventaris en schip zijn volgens berichten in ’t Vliegend Blaadje (5 en 8 februari 1878) naderhand verkocht (casco: ƒ 3900,-). De bemanning van de “Cornelia”, een met steenkool geladen Nederlandse tjalk (kapt. Lieflijn) op weg van New Castle naar Harlingen dat op 13 januari 1880 strandde bij paal 4 (Falga),is naar eigen zeg- gen eveneens door Dorus Rijkers van boord gehaald. In ’t Vliegend Blaadje wordt alleen vermeld: het volk is gered. Ook dit schip is als wrak verkocht, de lading door vletterlui geborgen.
Stranding “Gustaf Oscar”
“Bij dezen doe ik U Hoog Edel Gestrenge mededeling dat gisteren op de Zuidergronden is gestrand het Bremer fregatschip “Gustaf Oscar” gevoerd door kapitein Hakmann, geladen met petroleum, komende van New York, bestemt voor Bremen. Men tracht het schip af te brengen. De equipage is overgegaan aan boord van twee stoomboten die ter adsistentie aldaar aanwezig zijn.” Aldus de burgemeester der gemeente Helder in een brief d.d. 18 februari 1880 aan Zijne Excellentie de Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland. Dat staat er allemaal nogal simpel, maar dat het merendeel der bemanning (21) na oneindig veel gemartel door Dorus Rijkers en zijn mannen per haringvlet naar de op veilige afstand van het op de Zuiderhaaks vastgelopen schip gelegen sleepboten gebracht is, staat er niet bij. De burgemeester, tevens opperstrandvonder, was meer geïnteresseerd in de lading, in totaal 8466 vaten petroleum. Nadat er eerst zo’n zeshonderd vaten waren gelost, zijn de sleepboten “Hercules” en “Simson”
er inderdaad in geslaagd het lekgeslagen schip naar de haven te slepen. Nadat het lek provisorisch gedicht was en “het beslag is opgeheven tegen een waarborg van ƒ 85.000,- ten behoeve van sjouwerloon en bergers” (’t Vliegend Blaadje 2 maart 1880), werd het schip door de “Hercules” naar de haven van bestemming gesleept.
Met eigen vlet
Hij zou mensen gered hebben van de Engelse bark “Hospodar” (6 december 1881), de Engelse bark “M.J.K.” (16 november 1881), de Duitse schoener “Schwalbe” (19 december 1881), een Urker vissersboot (24 december 1881), het Engelse stoomschip “Strathmore” (4 december 1882), de Nederlandse schoener “Day Star” (7 november 1882), het Engelse stoomschip “Sapphire” (14 december 1884), de Engelse schoener “Mary Emma” (8 februari 1885), het Noorse schip “Norden Skjöld” (28 juli 1885) en de Engelse smak “Herbert and Polly” (24 november 1886). Zou, want of het werkelijk zo was is niet altijd duidelijk. Sommige reddingen , zoals de tjalk “Cornelia” (1879), de bark “Hospodar” (1881), de “Strathmore” (1882) en de “Day Star” (1882) zijn “naar eigen zeggen” van Dorus Rijkers, maar in de officiële berichtgeving is daar dan niets over te vin- den. Daarmee is nog niet gezegd dat het niet waar is. Want reddingen met eigen vlet werden lang niet altijd officieel vermeld en al helemaal niet in de stranding- rapporten van de reddingmaatschappij. Vaak haalden vletterlui ook slechts een deel van de bemanning van boord en soms maakten ook vletterlui een misse reis, evenals de reddingboot. Maar daarom was het gevecht met de elementen er nog niet minder om.
Bijna dertig geredden van katoenboot “Sapphire” (1884)
“Gestrand in de nacht van 13 op 14 december 1884 op de Razende Bol het Engelse stoomschip “Sapphire”, kapitein Lowe, geladen met katoen, komende van Cardiff en bestemd voor Bremerhaven. De equipage van 27 man is – in twee tochten -gered door de vlet van schipper D.Rijkers en in Den Helder aangebracht.” Aldus een bericht van de opperstrandvonder van Helder aan het Provinciaal bestuur (Rijksarchief Haarlem, archief Prov.Bestuur, afd.2a no 15, Strandvonderij, werkdossier 22). Dit bericht wordt inderdaad bevestigd door het reddingrapport van de K.N.Z.R.M., waarbij tevens de reden wordt aangegeven dat Rijkers c.s. deze klus klaarde en niet de officiële reddingboot:
“’s Nachts 12.30 uur gestrand bij gereefde marszeilkoelte en onstuimige zee. Ongeveer zes uur ’s morgens kreeg de Plaatselijke Commissie daarvan bericht, tevens dat aan de Helderse zeedijk een haringvlet met een 13-koppige bemanning gereed lag om naar het wrak te gaan. De commissie besloot toen om de sleepboot dáárheen te sturen en de vlet (van Rijkers) op sleeptouw te nemen, daar het klaar- maken der reddingboot kostbare ogenblikken tot redding verloren zou doen gaan. In strandingrapport 21 van station Den Helder, wordt – aanvullend – nog vermeld dat de bemanning van de haringvlet uit dertien man bestond te weten: T. Rijkers, schipper, H. Kenninck, A. Rijkers, C. Tegelaar, K. Koster, W. Bakker, J. Bakker, J. van Wijk, A. Kuiper, H. Kuiper, A. v.d. Broek, M. van ’t Hert, G. Huurman.
In ’t Vliegend Blaadje van de maanden erna wordt steeds weer melding gemaakt van het bergen van partijtjes katoen. Op zes oktober 1886 meldt de krant dat het bergen voor dat jaar wordt gestaakt, maar dat er in totaal 773 balen geborgen zijn. En op 7 juni 1887 wordt bericht dat men daagstevoren weer begonnen is “met het duiken op het wrak van de in de Noordergronden liggende stoomschip Sapphire”.
Dorus Rijkers en zijn maten waren zeker ook van de partij. Dat moest ook wel, want voor de redding van de bemanning hadden ze tot hun verontwaardiging niks gevangen. Daar kon de reddingmaatschappij echt niet aan beginnen.
Laatste reddingen met eigen vlet
“Op 8 februari 1885 ’s morgens 11 uur strandde op de Noorderhaaks bij Nieuwediep de Engelse schoener “Mary Emma”, kapitein M. Harrison en vijf man aan boord. Er woei een “marszeilskoelte” met een ruwe zee. Het schip was met dakleien onderweg van Plymouth naar Bremen. De reddingboot ging, maar de bemanning had zich al met eigen boot kunnen redden.”
Aldus het jaarverslag 1886 van de K.N.Z.R.M. Een beetje misleidend is deze reportage wel, want het verhaal in ’t Vliegend Blaadje van 11 februari 1885 is net even anders. Daarin staat weliswaar ook dat toen het schip lek stootte en vol water raakte, de equipage in de scheepsboten het schip verliet, maar daarmee was het verhaal niet afgelopen:
“De schipbreukelingen hadden in hun ranke vaartuigjes enige tijd rondgedreven, toen zij gelukkig werden opgemerkt door de bemanning der ter hulp gesnelde haringvlet van schipper Th. Rijkers, waarin zij werden opgenomen en behouden alhier binnengebracht, juist toen de sleepboot Stad Amsterdam met de redding- boot op sleeptouw de haven had verlaten…”
Zat dáár misschien de pijn van het toch wat onvolledige verslag van de redding- maatschappij? Toen de reddingboot eindelijk de haven uitvoer, had Rijkers de klus al geklaard… De krant vermeldde voorts nog dat de bemanning van de vlet behalve uit schipper Th. Rijkers bestond uit A. Rijkers, A.v.d. Broek, L.v.d. Broek, J.van Wijk, H. Kenning, T. Rijgman, G. Huurman, C. Koster, N. Koster, J. Meurs, A. Kuiper, H. Kuiper, J. Bakker en J. Oldenhoven. En tenslotte: “Het schip wordt als verloren beschouwd, een weinig inventaris is geborgen. Een waardeloos wrak vol leisteen, lastig voor de scheepvaart.” Er moest zelfs een wrakton worden geplaatst.
De laatste redding die Dorus Rijkers met eigen vlet deed was die van de beman- ning van een Engelse smak, een houten zeilschip in gebruik voor de visserij, genaamd “Herbert and Polly”, op 24 november 1886. ’t Vliegend Blaadje van 27 november 1886 meldt dienaangaande:
“Woensdag omstreeks 11 uur strandde in de Zuidergronden de Engelse smak Herbert and Polly, gevoerd bij kapitein Bird en thuishorende te Yarmouth. Door de onstuimige zee en het daarmee gepaard gaande gevaar waarin de opvarenden zich bevonden, waren deze zes in getal genoodzaakt met de scheepsboot (sloep) het vaartuig dat inmiddels lek was gesprongen, te verlaten. Later werden zij door de sloeperslieden Th. Rijkers, Jb. Bakker en P. Kramer, die zich hiertoe met een vlet in zee hadden begeven, na veel vergeefse pogingen gewaagd te hebben ten westen van Oudeschild drijvende gevonden en alhier behouden binnengebracht. Van het gestrande schip is niets meer te ontdekken…”
Het was zoals vaak: Rijkers zwalkte, weer of geen weer, op zee en als er dan iets gebeurde was hij er als eerste bij. Daar kon toch ook eigenlijk geen reddingboot tegenop?
Dorus Rijkers als schipper van de reddingboot (1886)
De schipper van de reddingboot Cornelis de Roover was er na acht jaar mee gestopt. De dan 39-jarige Dorus Rijkers volgde hem op. Terwijl Dorus op 24 november 1886 nog met eigen vlet de mensen van het Engelse vissersschip “Herbert and Polly” had gehaald, redde hij vijf dagen later als schipper van de reddingboot 21 man van de Engelse driemaster “Brambletye”.
Als Dorus Rijkers al niet zoveel reddingen – een twintigtal, waarbij zo’n 150 men- sen waren gered – had volbracht, zou men van een “vuurdoop” kunnen spreken: “Gelijk wij daarvan in ons vorig nummer met een enkel woord melding maakten, strandde maandagavond, omstreeks 10 uur, aan de noordkant van het Westgat, het Engelse fregat “Brambletye” met kapitein Jones, geladen met lijnzaad, komen- de van Calcutta en bestemd naar Amsterdam.
Ondanks het stormachtige weer vertrok de sleepboot HERCULES ongeveer een uur na de stranding, met de reddingboot op sleeptouw, om zo mogelijk assistentie te verlenen. Door de hevige branding was dit echter voor de volgende morgen onmogelijk, toen slaagde men er in een sleeptros op het schip over te brengen, doch de aangewende pogingen, om het in vlot water te brengen, bleven zonder resultaat. Daar evenwel langer verblijf aan boord voor de uit 26 man bestaande equipage noodlottig kon worden, werden door de reddingboot 21 hunner (waar- onder twee zieken) gered en op de HERCULES overgebracht.
Dat dit werk door de hooggaande zee en hevige branding met veel bezwaren gepaard ging, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Men hoort slechts de namen van hen, die de reddingboot bemanden, om van goede uitslag verzekerd te zijn. Welke mannen een woord van dank voor hunne menslievende daad niet mag worden onthouden. De 5 opvarenden, die aanvankelijk ter bewaking van schip en lading aan boord waren gebleven, verlieten tegen de nacht met hun eigen sloep het schip en kwamen wonderbaarlijk genoeg dwars door de branding heen, behouden alhier aan.
Woensdagmorgen mocht het de HERCULES eindelijk weer gelukken het schip, nadat dit ’s nachts enigszins verdreven was, vast te krijgen en vlot te slepen, waar- na met behulp van vletterlieden en de sleepboot STAD AMSTERDAM alhier werd binnengebracht.
Onder de hevige stormbuien was het echter dinsdagnacht lek gestoten en vol water gelopen, waardoor het binnenbrengen met vele bezwaren gepaard ging en tengevolge waarvan het schip, na aan de Stenendam te zijn vastgemeerd, gelukkig buiten het vaarwater zonk. Zo spoedig mogelijk zal nu de beschadigde lading worden gelost, om het schip te lichten” (’t Vliegend Blaadje 4.12.1886).
Het lichten van het schip en het bergen van de lading lijnzaad ging bepaald niet gemakkelijk. Wel bij- zonder fraai, ja bloemrijk zijn enkele regels uit het bergingsrapport van de Fa A.O. Zurmühlen: “BERGLOON den 29e November 1886, op de Zuiderhaaks gestrand en door de sleepboten HERCULES, SIMSON en STAD AMSTERDAM met een aantal vletterlieden den 1e December 1886, in zinkende staat te Nieuwediep binnengebragt – Wind N.W. hooge zee en veel branding – waardoor het afbrengen zeer bemoeilijkt werd en de bemanning het schip verliet, zoodat de vletterlieden en onze kapiteins bezit van het schip namen en de trossen vastmaakten. Na twee dagen vruchteloose pogin- gen te hebben aangewend en met veel eigen gevaar sloeg het schip over de bank in het Westgat, vanwaar de sleepbooten het na veel stootten in zinkende staat bin- nenbragten en vastmeerden aan de Steenendam. Het was een prachtig gezigt toen het schip in zinkende staat de haven naderde, met de zeilen aan flarden, omringd door de sleepbooten met sneeuwbuijen, beschenen door de Decemberzon. Jammer dat op order van den Havenmeester den overste van Mulken het schip niet op het plaatsje aan het einde der haven is gezet, doch deze bevreesd voor het zinken gaf order het schip tegen de Stenendam over het torpedogebouw vast te meeren. Niettegenstaande de pompen onmiddellijk overgezet werden, zonk het achterschip in de diepte.
Geheel afgescheiden van deze berging werd door de Reederij gecontracteerd met den Agent van Assuradeuren de Heer Johanson om voor 800 Pond het schip boven water en aan de kade te brengen (no cure no pay) doch onzerzijds het regt te mogen eindigen naar ons goedvinden. Door een vliegende storm den
7e December (gelijk aan de Pinksterstorm) zakte door de vliegende stroom het schip al dieper weg zoodat de gemaakte opboeijing door den scheepsbouwmeester Tinkelenberg onder water raakte en wij het werk moesten opgeven.”
Uit berichten in ’t Vliegend Blaadje blijkt dat eind februari 1887 ruim 20.000 balen lijnzaad zijn gelost, maar het schip als verloren moet worden beschouwd. De krant van 23 februari 1887 geeft aan dat wordt aangenomen dat kapitein A. Jones “te noordelijk heeft gestuurd, terwijl de stroom hem bovendien nog noordelijker heeft gedreven. In de tweede plaats dat men een vast vuur voor het licht van een visserman heeft aangezien en eindelijk dat de gebruikte kaart van de Hollandse kust een oude en onjuiste was…”
Het strandingsrapport tenslotte vermeldt dat de bemanning van de reddingboot behalve schipper Th. Rijkers,bestond uit J. Bijl, H. Kuiper, H. Kenning, K. Bijl, C. Bijl, P. Oostenbrug, A. Kuiper, V. de Wit, M. van ’t Hert en C. Smit. Adrianus (Janus) Kuiper had zijn stiefvader op zijn eerste tocht als schipper van de reddingboot vergezeld. Een jaar later zou dat weer gebeuren – op de tochten naar de Renown -, maar in 1888 werd hij zijn rivaal als schipper van de redding- vlet op de dijk.
De roemruchte redding van de “Renown” (1887)
Op 9 december 1887 ’s morgens tussen vier en vijf uur strandde bij ruw weer en harde westzuidwester storm aan de zuidwestkant van de Keizersbult op de zoge- naamde Pannekoek de Duitse bark “Renown”.
Het bijna dertig jaar oude zeilschip was met zo’n duizend ton rijst van Bangkok onderweg naar de thuishaven Bremen, toen het nog vóór de eerste ochtend- schemering aan de oosterkim zichtbaar werd met donderend gekraak van splijtend hout en masten te pletter sloeg op een der uitlopers van de beruchte Haaksgronden, de Keizersbult.
Kapitein J.H. Rosenau liet vuurpijlen afschieten, want de hevige branding begon direct met de afbraak van het schip. De roeiboten sloegen overboord en het bovendek van de “Renown” liep op verschillende plaatsen onder water. Inmiddels had het Plaatselijk Bestuur van de reddingmaatschappij ’s morgens om vijf uur telefonisch bericht gehad van de vuurtoren dat er noodseinen gezien waren in het Zuidwestgat. Onmiddellijk werd de sleepboot “Hercules” (kapt. J.J. Bakker) onder stoom gebracht en deze vertrok om zeven uur met de reddingboot naar buiten. Toen de reddingboot de “Renown” bereikte bevond het bovendek zich al geheel onder water, terwijl grootmaststeng en voormaststeng voor de ogen van Dorus Rijkers en zijn mannen krakend naar omlaag sloegen. Door de overboord
gevallen tuigage was het uiterst moeilijk en gevaarlijk met de reddingboot langszij te komen, maar na een paar uur martelen slaagden ze er toch in elf schipbreukelingen, waaronder de kapitein, van het wrak te halen. Herhaalde pogingen ook de overige veertien schipbreukelingen, waaronder de Duitse loods, van boord te krij- gen mislukten. De mannen waren in de bezaansmast gevlucht. Omdat vanwege de doorkomende vloed de zee nog meer was toegenomen, werd ten lange leste besloten om met de doodvermoeide redders terug te keren naar Nieuwediep om nieuwe roeiers op te halen. Om twee uur ’s middags waren ze terug in de haven en een half uur later ging Dorus Rijkers er met een “verse” ploeg opnieuw op uit. De zee was echter nog ruwer geworden. “De branding was zo hevig en ’t sneeuw- de en hagelde zo vreselijk, dat we met de beste wil van de wereld de boot niet konden bereiken,” vertelde Dorus Rijkers later. Telkens opnieuw werd de redding- boot bij het wrak weggeslagen nog vóór men ook maar één man uit de bezaans- mast zou kunnen halen. Toen het tenslotte donker begon te worden zat er voor de zwaar gefrustreerde Dorus Rijkers niets anders op om onverrichterzake huiswaarts te keren. De volgende morgen in alle vroegte bracht de “Hercules” de redding- boot wéér boven het wrak. Voor de derde maal. Weer zat Dorus Rijkers aan het roer en acht roeiers die de vorige middag mee geweest waren zaten ook nu weer in de boot. Fokkemast en grote mast waren overboord geslagen, maar de bezaans- mast stond nog. Met de grootste krachtsinspanning slaagden de redders erin de reddingboot enige tijd bij het achterschip gaande te houden. Zeven schipbreukelingen zagen kans middels hen toegeworpen lijnen zich in de reddingboot te laten trekken, maar de achtste man, de tweede stuurman, verdronk voor hun ogen. Aan H. de Booy, de toenmalige algemeen secretaris van de N.Z.H.R.M. vertelt Dorus Rijkers later:
“’t Was jammer van die stuurman, meneer. We hadden hem al aan de lijn, maar hij liet los. ’t Was een man met een zwarte oliejekker aan en een licht snorretje had hij. Ik zie hem nog voor mij. Zo verdronk hij voor m’n ogen.”
Inmiddels was de zee steeds wilder geworden en raakten de redders dodelijk vermoeid. Verdere reddingspogingen achtte Dorus Rijkers dan ook niet verantwoord. En dus voer men weer van het wrak weg, zes schipbreukelingen opnieuw aan hun lot overlatend…
Zes schipbreukelingen waren er nog op het wrak achtergebleven. In de invallende duisternis van de komende avond was de reddingboot voor de derde maal zonder hen verdwenen. Zes dodelijk vermoeide mannen in een bezaansmast achter een stuk zeil ter beschutting. Zes door en door verkleumde schipbreukelingen in een razende decemberstorm die wisten dat ze deze nacht in het want wel niet zouden overleven. Als de mast het al zou houden, dan nog zouden ze omkomen door bevriezing. Daar hingen ze dan tussen hemel en water als gevloekten van de zee…
En toch is er na die nacht een nieuwe dag gekomen, de derde sinds de strijd om de redding van de “Renown”-bemanning was begonnen. Een nieuwe mor- gen, stormachtig, grijswit, maar wéér met Dorus Rijkers in de vlet achter de “Hercules” aan, voor de vierde keer.
De bezaansmast stond nog overeind, vijf man hadden het overleefd maar waren niet in staat zelf uit de mast te komen. De zesde, een jongen nog, was doodgevroren en overboord geraakt.
“Het was mogelijk langszij te komen: rappe kerels klommen den mast in en met vlijmende messteken werden de touwen doorgesneden. Uitgeput zakten ze op het schuine dek en werden overgebracht naar de boot. Als uitgeteerde mummies, blauw en zwart van ellende en angst. Maar levend… en met een glimp van hoop in de doffe ogen.
Toen volgde een snelle tocht terug. Een vreemde tocht. Wellicht de vreemdste die ooit door een reddingboot-op-sleep gemaakt is. Hoog en fier wapperde het rood- wit-blauw van de “Hercules” en in de reddingboot was men druk bezig met het wrijven van handen en borst der geredden. Alle vijf waren ze er miserabel aan toe, en het was de vraag of ze het zouden halen. Maar ze leefden en dát was het voornaamste… “ (Anthony van Kampen) Alleen de kok, Seider Stricker, haalde het uiteindelijk niet. Hij overleed na verloop van enige tijd in het hospitaal.
Overweldigend was de eer die de mannen werd aangedaan: dagenlang werd over niets anders gesproken dan over de “Renown”-redding. De kranten stonden er vol van en er werden vele feestavonden georganiseerd waarop de redders rijkelijk werden geëerd. Collectes volgden en ieder kreeg een bedrag in contanten. De som van ƒ 690,- werd, ieder aandeel in een portemonnaie geborgen, onder de redders verdeeld.” (’t Vliegend Blaadje 21 december 1887)
Dorus Rijkers, de enige die alle vier tochten meemaakte, werd door Koning Willem III verrijkt met de orde van de Nederlandse Leeuw. Later ontving hij, evenals kapitein J.J. Bakker, van de Duitse keizer nog een gouden horloge met inscriptie. (’t Vliegend Blaadje 2 mei 1888)
Van het Nut ontvingen Dorus Rijkers en kapitein J.J. Bakker de zilveren medaille voor Edelmoedige bedrijven met diploma (’t Vliegend Blaadje 21 januari 1888). Drie tochten werden meegemaakt door de roeiers J. Minneboo, P. Lastdrager,R.J. Spits en C.J. Klaassen, twee tochten door J. Bakker, P.J.A. Kramer, Jb. Kuiper, F. Lindeman en A.Y. Kuiper, terwijl één tocht werd meegemaakt door de roeiers H.F. Kennink, J. Bijl, G. Huurman, P. Buter, G. Roozendaal, J. Wentel, K. Bijl Pzn, Jb. Simons, G. Smits, M.J. Schoonbergen, A. de Graaf, V. de Wit, P. Oostenbrug, D. Maarleveld, G. Kunst, P.J. van Os, J. Verdoorn en G. Stam. Ook de roeiers werden geëerd: met geld, met zilver of brons, met getuigschriften (’t Vliegend Blaadje 1 februari 1888). Degenen die drie tochten hadden meege- maakt kregen van de reddingmaatschappij een zilveren medaille, zij die twee toch- ten volbrachten een bronzen.
En schipper Rijkers bedankt namens allen in ’t Vliegend Blaadje van 25 januari 1888:
“Ondergetekende, schipper van de reddingboot der Noord- en Zuid-Hollandse Redding Maatschappij, brengt langs deze weg, ook namens mijn tochtgenoten van genoemde boot, zijn oprechte en hartelijke dank voor de zovele en hartelijke bewijzen van belangstelling, gul onthaal en genoéglijke avonden… Die genotvolle avonden, die toejuichingen en schone woorden ons toegesproken zullen bij ons immer op hoge prijs worden gesteld en steeds in aangename herinnering blijven…”
Ook de reddingmaatschappij betaalde uiteraard en zelfs uit Bremen kwam nog wat geld. De Heldersche en Nieuwedieper Courant van Woensdag 11 januari 1888 bevat het bericht dat “vanwege de Directie der N.Z.R.M. is aan de redders der equipage van het Duitsche schip Renown eene som van ƒ 460,- geschonken. Van het te Bremen bijeengebrachte bedrag heeft de bemanning van de “Hercules” ƒ 325,- en die van de reddingboot ƒ 265,- ontvangen.”
Teleurstelling voor Dorus Rijkers
Eere aan die grote mannen
die, bezield met heldenmoed
zulk een schoone daad verrichtten
die nog d’eeuwen spreken doet.
Eens zal ’t nageslacht vertellen
van wat Bakker heeft gedaan
en de naam van schipper Rijkers
zal in goud geschreven staan.
Het gouden horloge van de Duitse keizer
J.J. Bakker was de schipper van de sleepboot “Hercules” die, zoals zo vaak, de red- dingboot tot vier keer toe “boven” ’t wrak van de “Renown” had getrokken. Wie schipper Rijkers was, wist inmiddels ieder- een, althans in Den Helder en omgeving. Dat van dat goud was een dichterlijke vrijheid. Een gouden horloge van de Duitse keizer, dat wel. Maar een gouden medaille van de reddingmaatschappij zat er niet in. Zoiets buitengewoons was alléén bedoeld voor plaatselijke bestuurders van de red- dingstations met buitengewone verdiensten. Voor mensen aan de wal dus, die hoe verdienstelijk ze verder ook waren, nooit bij zwaar weer in een reddingboot aan de riemen gezeten hadden.
Maar goed, Dorus Rijkers had uitbundig genoten van alle huldigingen na zijn enorme prestaties na de stranding van de “Renown” (1887). En het kon eigenlijk niet anders of na dit eclatante succes volgde teleurstelling. In de loop van 1888 vergingen een tiental schepen zonder dat Dorus Rijkers met de reddingboot of Janus Kuiper met de reddingvlet vanaf de dijk hulp konden bieden. Een sleep- boot kon dat jaar op 5 november nog drie man van het wrak van de Engelse bark “Gayton” halen, de overige zestien werden door vissende vletterlui gered.
Reddingboot en reddingvlet kwamen te laat. Dat zoiets kon gebeuren wist Dorus Rijkers maar al te goed, maar daarom had hij nog wel behoorlijk de pest in als het hem overkwam.
Van de “Horatio”, een Engels stoomschip dat op 16 november 1888 op de Razende Bol strandde, verdronken de kapitein en acht schepelingen, terwijl de overige vier zich met een scheepssloep wisten te redden. De opvarenden van de “Balcarras Brook” werden (twee weken later) door vletterlieden aan land gebracht. Dat jaar wist Dorus alleen veertien mensen te redden vanaf de op de Razende Bol gestrande Duitse bark “Apollo” (17 november 1888). En ook dat ging nog maar net aan goed. “Naar het oordeel van de gezagvoerder van het schip was de nood nog niet hoog genoeg gestegen om van boord te gaan. Slechts twee man der equipage (scheepsjongens) begaven zich in de reddingboot en werden behouden alhier aan wal gebracht.” Aldus ’t Vliegend Blaadje (21 november 1888) in eerste instantie. Maar toen in de loop van de middag het weer nog onstuimiger werd en voor het lot van de schepelingen werd gevreesd, ging de reddingboot opnieuw naar buiten en is de bemanning uiteindelijk van boord gegaan. Bij deze tweede tocht werden de roeiers V. de Wit en P. van Es gewisseld door de nieuwe roeiers C.S. Smit en J. Buurman. De andere roeiers waren G. Huurman, M. van ’t Hert, C. Bethlehem, J. Bakker, P. Kramer, F. van Dok, A. van der Broek en J. Kuiper. Ook de reddingvlet o.l.v. Janus Kuiper was er inmiddels op uit gegaan. Maar de bemanning van de “Apollo” was al helemáál niet bereid geweest mee te gaan in de vlet.
Zo onbegrijpelijk als het lijkt was het echter niet, want in eerste instantie leek het erop dat de sleepboten “Hercules” en “Amsterdam” erin zouden slagen het schip vlot te trekken. Na een vijf uur durende eerste poging, is men daar daags daarna ook inderdaad in geslaagd.
Dorus Rijkers kreeg overigens nog een berisping ook: “Echter is de bootsman der reddingboot ernstig onder het oog gebracht, dat… de reddingboot de plaats van gevaar niet mag verlaten voordat alle schipbreukelingen zijn gered, tenzij dringende redenen de terugtocht noodzakelijk maken…” (brief 148 d.d. 8.12.1888 bestuur reddingmaatschappij)
“De redders waren doornat en verkleumd en hadden in geruime tijd geen voedsel genoten.” Zo stond in dezelfde brief, maar dat waren blijkbaar nog geen redenen genoeg. Voor deze keer kregen de mannen “voor de tweede tocht de helft van de eerste beloning,” maar het mocht “niet meer voorkomen”.
Zo wordt je bejubeld, zo is teleurstelling en ergernis je deel…
Het rampjaar 1889 – lichtschip “Haaks” moet strandingen voorkomen
Evenals het voorgaande jaar (vijftien strandingen) was ook het jaar 1889 een rampjaar. Alleen al op en nabij de Haaksgronden strandden dertien schepen en vonden 32 mensen hun graf in de golven. Van de Noorse bark “Elverhoi”
verdronken alle bemanningsleden, van de Duitse bark “Theodor Behrend” tien man en van de Helderse viskotter “Christine” twee. De “Elverhoi” en “Theodor Behrend” waren al uiteengeslagen vóórdat de redders bericht kregen van de stranding. Van de Duitse bark wisten zeven man met hun sloep Onrust te bereiken.
Vier van hen werden door Dorus Rijkers gered. De drie anderen verdronken: de sloep waarin ze de reddingboot tegemoet voeren sloeg om en de inzittenden kwamen niet meer boven.
Het had weinig gescheeld of de schipbreukelingen, die niet wisten dat ze hun toe- vlucht hadden kunnen zoeken in het vluchtelingenhuisje op de zandplaat Onrust, waren toch nog verdronken. Gelukkig was Dorus Rijkers tijdig gewaarschuwd.
Hij bedankte in een advertentie Jan en Pieter Bontes, zoons van Cornelis Bontes, die door hem “bijtijds te waarschuwen en te wekken” in staat stelden in de mor- gen van 2 februari nog enkele mensen te redden. (’t Vliegend Blaadje, 6 februari 1889). De vier geredden zelf zetten op hun beurt óók een advertentie om hun redders te bedanken “die met eigen doodsverachting ons van een wisse dood ont- rukte” (’t Vliegend Blaadje 9 februari 1889).
Op 4 augustus 1889 strandde bij “stijve marszeilkoelte” uit westnoordwesten op de Razende Bol de Engelse ijzeren bark “Scottish Fairy”, met behalve kapitein Ellis, diens vrouw en dochter, vijftien bemanningsleden aan boord. Om twee uur ’s nachts gaf de vuurtorenwachter door dat er vuurpijlen in het Westgat gesignaleerd waren en al om kwart voor drie verliet de sleepboot “Amsterdam” met de reddingboot op sleeptouw de haven. Enkele uren later had Dorus Rijkers met zijn roeiersploeg, waaronder Coen Bot Sr, “met grote moeite en krachtsinspanningen” iedereen van boord gehaald.
En toen begon de tweede akte van het bedrijf: het bergen van de lading salpeter. “Omtrent het schip is de mogelijkheid tot afbrengen afhankelijk van wind en weer. Het lossen is inmiddels begonnen. Ongeveer zestien schuiten brachten reeds de inventaris en lading mee naar Nieuwediep. Als met lossen wordt voorgegaan kan men beproeven het schip, dat midden op de Razende Bol zit, op diep water te brengen” (’t Vliegend Blaadje 7 augustus 1889).
Drie dagen later meldt dezelfde krant dat het de bergers, Theodorus Rijkers en Jan Bijl c.s., gelukt is meer dan tweeduizend balen te lossen. Vervelender echter is dat op het schip danig huisgehouden is en dat de bergers daar de schuld van krijgen. “Vuile laster,” aldus Dorus Rijkers en Jan Bijl in een advertentie en zij “geven in overweging.. aan die anderen te denken die gene zijde van het Marsdiep bewonen.” Deze uitval is dit keer in zoverre merkwaardig, omdat ’t Vliegend Blaadje van 10 augustus 1889 eveneens een advertentie (van een zekere J.K.) bevat, dat “schip en lading van de Scottish Fairy wellicht behouden had kunnen zijn, indien Maandag j.l. (5 augustus) de botters van Triton en Helder hadden mogen laden en geen preferentie bestond (door Th. Rijkers) om daarvoor juist Texelaars te bestemmen.”
Waarschijnlijk terecht schrijven P.J. Burger en J.P. Plaatsman en B. v.d. Vlis uit Oosterend in een tegenadvertentie van 14 augustus in ’t Vliegend Blaadje “dat J.K. toch wel niet zal durven beweren dat de botters van Triton in staat waren geweest, het gestrande schip tegen wind en zee te bewaren?” Natuurlijk niet, tegen een weer aanwakkerende storm begin je niets en op 24 augustus schrijft ’t Vliegend Blaadje dat van de “Scottish Fairy” niks meer te zien is, zelfs de masten zijn verdwenen. Maar die tweeduizend balen salpeter had men toch maar mooi binnen. Bovendien kreeg de bemanning der reddingboot van het bestuur der N.Z.H.R.M. een bedrag van ƒ 115,- toegekend “als bewijs van hulde voor de aan de dag gelegde moed”.
En dan was er nog iets. Al jaren werd er door reders, met name uit Hamburg en Londen bij de minister van marine en zijn collega van buitenlandse zaken geklaagd over de Nederlandse kustverlichting. Vuurtorens werden in die jaren nog verlicht door petroleumbranders, waarmee onvoldoende lichtsterkte werd bereikt. Vaak was het licht van Kijkduin niet te onderscheiden van dat van een vissers- vaartuig. Met name de Duitse regering drong aan op een lichtschip vóór de kust, maar dat vond men toch te duur. Uitbreiding van het aantal branders (van vier naar zes) was óók goed en veel goedkoper. Maar ja. Twee maanden na de verbetering van de lichtbron liep de “Scottish Mary” op de Haaksgronden, in augustus nota bene! Volgens Lloyds verzekeringen overgelegde verklaringen wél doordat het vaste witte licht van Kijkduin voor dat van een vaartuig was aangezien. En door- dat het aantal strandingen bij Terschelling na plaatsing van een lichtschip (over een periode van acht jaar) inderdaad van 59 naar 38 was teruggelopen, besloot de minister dat het er ook bij Den Helder maar van komen moest: op 1 maart 1890 werd het lichtschip “Haaks” neergelegd vóór het zeegat van Texel.
Dorus Rijkers tot driemaal toe te laat op het Ankerpark
“De kalmte van de schone zomermaanden schijnt plaats gemaakt te hebben voor de ruwheid van het daaropvolgende jaargetijde. Althans nadat pas het barkschip “Scottish Fairy” als reddeloos verloren verklaard was, strandde bijna op hetzelfde ogenblik dat de laatste fragmenten van de ijzeren bodem van de oppervlakte der zee verdwenen, de Duitse schoener “Johannes”, kapitein H. Holtz, komende van Dantzig en bestemd naar Duinkerken, geladen met melasse. Ook nu, ondanks de hevig woedende noordwesterstorm, gelukte het de opvarenden, 13 in getal, waar- onder een passagier, met de reddingboot behouden van boord te halen. De sleep- boot “Hercules” bracht ook nu de reddingboot naar de strandingplaats.” Aldus ’t Vliegend Blaadje van 24 augustus 1889.
De herfststormen begonnen dat jaar dus wel bijzonder vroeg. “Door de hoge branding geschiedde deze redding niet zonder gevaar en ten koste van veel inspanning,” staat er in het reddingsrapport van de plaatselijke commissie aan het hoofd- bestuur van de reddingsmaatschappij. Maar verder was het blijkbaar een routine- klus voor Dorus Rijkers en z’n roeiers J. Bijl, R. Spits, S. Diedenoven, S. Kuiper, H. Kuiper Kzn, J. Minneboo, W. Bakker, G. Huurman, P. Kramer en A.van der Broek. Er worden in ieder geval verder geen woorden aan vuil gemaakt, noch in het reddingsrapport, noch in de krant en al helemaal niet in het rapport van de burgemeester, de opperstrandvonder aan het provinciebestuur. Daar staat alleen maar: “Dertien man der equipage door de reddingboot van Nieuwediep gered.” De krant van 28 augustus vermeldt nog wel dat door de blazerschuit HD-74 een aantal vaten melasse uit het wrak geborgen zijn. In de weken erna zijn ze zelfs wezen duiken, want in ’t Vliegend Blaadje van 11 september staat dat “duikers het restant der lading melasse uit de gestrande “Johannes” hebben geborgen.” Aardig is ook de vermelding dat nu er 1240 vaten in totaal geborgen zijn er 75 vaten ontbreken. “Weggeslagen of onder het zand bedolven?” Ja, of gewoon gejat, par- don: gejut? Het wrak bracht tenslotte bij openbare verkoop in de “Toelast” ƒ 56,- op. De inventaris bracht ƒ 1236,45 op (’t Vliegend Blaadje 5 oktober 1889).
Te laat bij reddingboot
Toen in de vroege ochtend van 9 december 1889 een telefoontje kwam dat er een schip , de “Caroon”, vast zat op de Haaksgronden en de “Hercules” een half uur later de haven verliet met de reddingboot op sleeptouw, was Dorus Rijkers nog niet gearriveerd en kreeg Coen Bot Sr de leiding. Negen dagen later overkwam het Dorus nog een keer, bij de stranding van de “Newnham”. Ruim een maand later gebeurde het nóg eens bij de stranding van de “Rohilla” op 26 januari 1890. Het verhaal gaat dat “opa”, die persé in de Artilleriestraat in Oud Den Helder, ruim een half uur lopen van de haven, wilde blijven wonen, zó de pest in kreeg dat hij een gouden medaille verkocht om zich een fiets aan te kunnen schaffen. Maar of het wáár is? Zeker is dat hij, toen hij oud werd, zich een fiets aangeschaft heeft. Maar of dat al in 1890 was valt te betwijfelen.
In ’t Vliegend Blaadje van 1 januari 1898 staat namelijk een advertentie met de volgende inhoud:
“Theodorus Rijkers, schipper van de reddingboot, verzoekt vriendelijk aan de H.H. Koetsiers van Helder, wanneer hij middernacht of iets vroeger of later, hen per rijtuig ontmoet, welwillend te zijn, om hem en zijne metgezellen te brengen aan het Ankerpark, waar de boot is die redding moet brengen. Hij heeft grote spijt, dat hij Zondagnacht na driemaal gevraagd te hebben, toch lopende de lange weg heeft moeten afleggen.”
En hij niet alléén blijkbaar. Want, op een enkeling als Coen Bot Sr na, woonden de meeste redders nu eenmaal in de Ouwe Helder. Je vraagt je alleen af: Waarom lieten ze hem lopen? Was hij misschien zelf óók weinig scheutig om eens een gul- den af te schuiven voor iemand die hem een lift gaf?
Hoe het ook zij, die 9e december 1889 liep het in zoverre goed af dat diezelfde dag dat de “Caroon” strandde, ook het Engelse stoomschip “Dragon Fly” vastliep op de Pannekoek. Zodoende kon de “Hercules” diezelfde avond wéér uitvaren met de reddingboot erachter, nu onder leiding van Dorus Rijkers. “In diepe duisternis kwam de reddingboot langszij van het gestrande schip en bracht in twee tochten alle opvarenden (22) over naar de sleepboot. De redding was zeer gevaar- lijk en kostte grote moeite. ’s Nachts om drie uur was men terug in de haven. De reddingmaatschappij gaf de redders de hoogste premie.” (Jaarverslag 1890 K.N.Z.H.R.M.) Schip en lading (rogge) gingen verloren, van de lading is slechts weinig gelost (’t Vliegend Blaadje 14 december 1889).
De succesvolle jaren negentig
In de jaren negentig waren Dorus Rijkers en zijn mannen zeer succesvol. Zeker 125 schipbreukelingen haalden ze in die jaren van de verraderlijke zandbanken in de buitendelta van het Marsdiep, de Haaksgronden. En ze waren niet de enigen, want met de reddingvlet aan de dijk onder schipper Janus Kuiper, een stiefzoon van Dorus, werden er ook nog eens tientallen gered.
Het begin was niet erg bemoedigend. Toen de reddingboot, gesleept door de “Stad Amsterdam”in de ochtend van 7 november 1890, schipper R.de Vries en zijn knecht van de UK-180, die bij de harde ZZO-wind was vastgelopen op de Razende Bol wilde halen, was een langszeilende visvlet hen al voorgeweest. Maar het jaar erop was het tot driemaal toe raak. Het begon al direct op 14 januari 1891 bij de stranding van de Engelse katoenboot “Elstow”.
De reddingboot kon de haven niet uit vanwege de enorme ijsgang en moest óók vanaf de dijk te water gelaten worden. Janus Kuiper was toen al op weg met zijn reddingvlet, maar hij kon niet alle schipbreukelingen meenemen. Dorus Rijkers heeft toen de overige bemanningsleden van boord gehaald. “Met veel inspanning mocht het aan beide reddingboten gelukken om het gestrande schip te bezeilen en de gehele bemanning (21) over te nemen.” Aldus het rapport van de reddingmaatschappij. Het was de enige stranding in de barre winter van 1890/1891, maar de berging van de lading leverde veel geld op: ca 150 vletterlieden met een bergingsloon van 50% van ƒ 96.000,-, dat is ƒ 320,- per persoon – een half jaarloon per gezin.
Pas aan het eind van het jaar, in december 1891, zijn er weer een tweetal strandingen: op de 11e een viskotter uit IJmuiden , op de 30e weer een Engels stoom- schip met katoen geladen. Aan die viskotter viel uiteraard niks te verdienen, aan die katoenboot zoveel te meer. Maar daarom ging de reddingboot er nog wel
op af toen de ‘IJm 29 Februari’ bij harde westnoordwestenwind van z’n anker geslagen, richting Zuidwal dreef en met lichtfakkels om hulp seinde. Nadat eerst een vergeefse poging tot redding gedaan was door de bemanning van een haringvlet bracht de “Hercules” de reddingboot op duizend meter bovenwinds van het gestrande vaartuig en lukte het Dorus Rijkers langszij te komen en schipper Simon Groen en de andere vier bemanningsleden van boord te halen. Benedenwinds werden ze weer opgepikt door de “Hercules”, aldus het reddings- rapport en ’s morgens om tien uur was men weer terug in de haven. Behalve Dorus Rijkers zaten als roeiers in de boot J. Bijl, K. Bijl, K. Dekker, J. Minneboo, P. Borst, S. Kuiper, C. Lastdrager, C. Gorter, J. van Dok en S. Diedenoven.
Katoenboot “Tuskar”
In de vroege morgen van 30 december 1892 strandde de katoenboot “Tuskar” (kapt. Thomas Durley) op weg van Savannah naar Bremerhaven. “De redding- bootcommissie in Nieuwediep kreeg dit bericht van kustwacht Kijkduin, vanwaar men in de richting van de Razende Bol een groot licht zag en vuurpijlen waar- nam. Nadat op de sleepboot Amsterdam de vuren opgestookt waren en er stoom was, ging deze naar buiten met de reddingboot op sleeptouw. Om half acht was men na veel inspanning langszij van de “Tuskar” en werden er elf man overgenomen en naar de sleepboot gebracht. Inmiddels was het daglicht geworden, het tij was gekenterd en de zee afgenomen, zodat de overige bemanning besloot aan boord te blijven, waarna de reddingboot en de sleepboot terugkeerden naar Nieuwediep. Tijdens de daaropvolgende nacht wakkerde de wind dusdanig aan dat de mensen (alsnog) van boord wilden. De sleepboot “Hercules” die ter plaatse was, stoomde naar Nieuwediep om de reddingboot (weer) op te halen. Om negen uur ’s morgens op 31 december vertrok men uit de haven en het gelukte de redders na grote inspanning de overige bemanning (13) om tien uur ’s morgens over te nemen en aan wal te brengen.” Redders: Th. Rijkers, bootsman (2x), J. Bijl, J. Minneboo, K. Minneboo, K. Dekker, S. Kuiper, S. Bruine, P. Botter, O. Lastdrager (allen 2x), G. Spil, S. Diedenoven, H. van Wijk en T. Waardenburg (1x).
Uit het archief van de fa A.D. Zurmühlen blijkt dat het intussen de agent van de sleepdienst Roosendaal “met groot levensgevaar” gelukt was aan boord te komen van de “Tuskar” teneinde op basis van “no cure no pay” een bergingscontract af te sluiten. Met drie sleepboten, de “Hercules”, “Simson” en “Stad Amsterdam” heeft men geprobeerd het schip los te trekken, doch tevergeefs. Door ’t zware storm- weer brak het schip tenslotte waardoor de lading de boot uitdreef.
“Geen wonder dat sommigen, bemerkende dat de balen door de zee naar elders werden voortgestuwd, de drijvende schat gingen opzoeken. Zo gingen ze ook naar Ewijcksluis, ze visten daar verscheidene balen op en borgen die in hun ranke vaar- tuigjes, die echter te zwaar beladen waren om de reis over zee te maken. Ze lieten zich schutten te Ewijcksluis en kwamen binnendoor naar Den Helder. Met deze tocht hadden ze een niet te verwerpen voordeeltje behaald.” Aldus ’t Vliegend Blaadje van 9 januari 1892. Zelfs op Texel (113 balen) en Wieringen (116 balen) werden balen katoen geborgen (à ƒ 18,- per baal). Maar ’t merendeel van de ruim zevenduizend (!) balen werd toch geborgen door de vletterlui uit de Ouwe helder. De vletterlieden Rijkers en Kuiper c.s. losten 2715 balen uit het achterschip!
Natuurlijk werd er ook weer eens gestolen: touw, zeilen en katoen. Een tien- tal jutters kwam voor de rechter. Nee, we noemen geen namen. Wie erg nieuwsgierig is gaat zelf maar in de archieven kijken (Rijksarchief Haarlem, Arrondissementsrechtbank Alkmaar 1889-1892).
Alleen in 1893 al vier strandingen en bijna veertig geredden: op 7 februari de Engelse bark “Condor”, op 1 maart de Britse schoener “Lucy March”, op 21 november de Deense schoener “Express” en op 6 december het Engelse stoom- schip “Wandle”.
Bij de stranding van de “Condor” ter hoogte van Falga maakte Dorus in zoverre een misse reis, dat alleen de vrouw en twee kinderen van de kapitein met de red- dingboot meegingen. De overigen weigerden van boord te gaan. Toen het weer verslechterde moesten ze (in twee reizen) door de reddingvlet worden gered.
Schipper Janus Kuiper was daar overigens niet bij: die zat bij z’n stiefvader in de reddingboot achter de “Hercules”. Ook aan de “Condor” is aardig verdiend, in totaal zijn er bijna 16.000 balen salpeter geborgen. De bark zelf is tenslotte door het Engelse stoomschip “Oceana” naar zee gesleept met bestemming Londen (’t Vliegend Blaadje 15 maart 1893).
“Lucy March”
Veertien dagen vóór deze geslaagde operatie was “bij stijve bramzeilkoelte uit het zuidwesten” de Engelse driemastschoener “Lucy March” (kapt. R.G. Griffiths) met een lading leien onderweg naar Hamburg op de Razende Bol gestrand. “Toen men te Nieuwediep seinen om hulp ontwaarde, werd op last van het plaatselijk bestuur terstond de reddingboot te water gelaten en door de sleepboot “Simson” naar de plaats van de stranding gesleept. Een poging om de boot met een tros vanaf de “Hercules” naar het schip af te vieren mislukte, doch lukte vanaf de “Simson” die in beter positie lag. De reddingboot moest toen roeiende en zei- lende tussen de banken door terugkeren, werd op de hoogte van Den Helder weer door de “Simson” op sleeptouw genomen en kwam te 6.30 uur behouden in het Nieuwediep. Door een stortzee brak het roer der reddingboot en vier riemen gingen verloren. Deze redding (8 man) ging met veel moeite gepaard.” (Reddingsrapport K.N.Z.H.R.M.)
Het strandingsrapport vermeldt de reddingsploeg: bootsman D. Rijkers en tien roeiers: J. Bijl, J. Minneboo, L. Minneboo, C. Lastdrager, K. van Dartelen, M. Vormer, M. Beneker, J. de Jong, K. Bras, S. Kok. Volgens ’t Vliegend Blaadje van 4 maart 1873 was het schip verloren. “De grote masten en bezaanssteng zijn gebroken en het (schip) is reeds geheel onder water.” Het wrak bracht tenslotte nog ƒ 75,- op, de inventaris ƒ 137,50 en het geloste deel der lading ƒ 37,50 (’t Vliegend Blaadje 11 maart).
“Express”
Ook de bemanning (zes man) van de Deense schoener “Express” (kapt. N. Hansen), met een lading teer op weg van Uhlenburg naar Harlingen en op 21 november 1893 bij noordoosterstorm op de Razende Bol gestrand, is “met grote moeite door de reddingboot en sleepboot “Hercules” gered”. Wegens de moeilijke omstandighe- den waaronder deze redding plaatsvond werd ook dit keer, aldus het reddingsrapport, voor de redding de hoogste premie toegekend. In ’t Vliegend Blaadje van 25 november 1893 staat dat van het schip niets meer te zien is. “Bij Kijkduin zijn twee wrakstukken aangedreven en vele vaten teer van het schip afkomstig. De redding- boot heeft schade opgelopen, ze wordt op de werf “De Lastdrager” gerepareerd.
“Wandle”
De laatste redding dat jaar was die van de bemanning (23) van “Wandle” (kapt. J.S. Alleyene), met guano (vogelmest), vanuit Zuid Amerika op weg naar Stettin en op 6 december bij “dikke mist” en “hol water” vastgelopen op de Razende Bol. Het schip brak doormidden, de lading spoelde weg. Het wrak bracht ƒ 372,- op, de inventaris ƒ 801,-, maar verder viel er niets te verdienen. Gelukkig vond de Engelse regering dat de “kloeke bemanning” van de reddingboot gehuldigd moest worden met een “gepaste toespraak van de burgemeester” en de uitreiking van een herinneringsmedaille. Schipper J. Bakker van de “Hercules” en schipper Th. Rijkers van de reddingboot kregen een gouden reddingsmedaille. De man- schappen der reddingboot bestaande uit Jan Bijl, J. Minneboo, C. Lastdrager, R. Spits, S. Diedenoven, S. Bakker, D. Bot, F. van Brederode, C. Klaassen en C. Bot (Sr) kregen een zilveren medaille. Over de bemanning van de sleepboot wordt niet gerept, blijkbaar was hun werk geen medaille waard.
In het aanhoudende stormachtige weer in de laatste septemberweek van 1896 was de Russisch-Finse bark “Uman” (kapt. Hacklund) met een lading hout op weg van Louvidsa naar Amsterdam uit de koers geraakt en in de vroege ochtend van 24 september vastgelopen op de Noorderhaaks. Gelukkig was het gezien en een uur later ging reddingboot gesleept door de “Hercules” eropaf.
“Door het hevig stampen van het schip waren reeds de masten gevallen en nog voor de redders uit zicht waren, was ook het schip gebroken, zodat de bemanning – twaalf man en de vrouw van de kapitein – zich in een beklagenswaardige toestand bevonden. Ze waren allen bijeen op het achterdek, zich onderling vast- klemmend aan de stuk mast, de vrouw in hun midden houdende. In die toestand verbeidde de equipage van de bark in angstige spanning hulp en redding…” (’t Vliegend Blaadje 26 september 1896).
Gelukkig waren Dorus Rijkers en zijn mannen – P. van ’t Hert, P. Jonker, G. Spil, S. Diedenoven, D. Dekker, K.C. Dekker, C. Beeneker, K. Bijl, P. Lastdrager en C. Dekker – juist op tijd: “om 8.15 uur meldde de vuurtoren dat de reddingboot de schipbreukelingen aan boord had.”
Hulde aan die mannen! vond de journalist van ’t Vliegend Blaadje, die minder te spreken was over de opvang aan wal:
“De schipbreukelingen die hier aan wal gebracht werden ontbrak het aan alles, weinige klederen aan en doornat, één liep zelfs op blote voeten. Zoals gewoonlijk werden ook nu deze mensen in een logement gebracht, maar wat nu niet gebeur- de, ze werden helaas niet direct van de nodige klederen voorzien. Het wekte bij velen wrevel, dat zoiets hier plaats kon hebben, het was in strijd met de gebruiken en in tegenspraak met de kloeke daad des morgens op zee verricht.”
Dorus en z’n mannen kwamen er goed vanaf: “Bij Koninklijk Besluit is als blijk van tevredenheid de bronzen medaille en een loffelijk getuigschrift toegekend aan Th. Rijkers en aan de roeiers der reddingboot alhier, wegens het gevaar voor zelf- behoud redden van de opvarenden van het Finse barkschip “Uman”, dat tijdens de hevige storm van 24 september 1896 in de Noordergronden strandde en ver- brijzelde” (’t Vliegend Blaadje 1896).
Bomschuit
“Gisteren strandde alhier bij hevige storm, in de Noordergronden de Scheveningse bom 168, schipper B.Jol en het gevaar waarin de opvarenden dadelijk verkeerden was zeer groot.
Spoedig was het hier bekend en zulks was het sein voor flinke mannen om zich ondanks het donkere en slechte weer ter redding naar zee te begeven. Met de reddingboot stoomde de HERCULES naar de gevaarlijke gronden, waarin men dacht dat het in nood verkerende schip te vinden was. Aanvankelijk was dit vruchteloos, omdat bleek, dat de bom over de banken heen was geslagen en zon- der roer drijvende was in ’t Westgat.
Aan boord van het stoomschip HERCULES werd gestakeld, dat is flambouwen aansteken, waardoor terstond het hulpgeroep van de vissers werd gehoord en de plaats waar het vaartuig zich bevond aangewezen werd. Het werd thans zaak voor de ranke boot, waarin 11 man zich waagden, om in de woedende golven de edele prooi te bemachtigen. Moeilijk was de tocht en het strekte de schipper tot eer, dat hij in diepe duisternis zijn boot door de onstuimige golven, gelukkig heen kon sturen en zo de bom bereiken.
De opvarenden – 9 man – kwamen behouden aan boord van de HERCULES. Het gelukte daarna ook de bom mee te nemen, waarna het schip en bemanning hier binnenkwam. De bom heeft belangrijke schade.
De namen van hen die in de reddingboot deze schonen tocht volbrachten zijn: Th. Rijkers, schipper, C. Beeneker, R. Spits, P. Lastdrager, S. Minneboo, P. Jonker, P. Bruin, K. Bijl, G. Oostendorp, A. Arents, A. v.d. Made.”
Aldus ’t Vliegend Blaadje van 7 oktober 1896. Gewoon een vissersboot uit Scheveningen, niks te verdienen, toch eropaf. Het zat in zoverre mee dat ze de schuit binnen konden brengen. Maar in het archief van de fa Zur Mühlen staat bij deze bomschuit “geringe waarde”. Het ontvangen loon? In totaal ƒ 300,-; toch niet helemaal voor niets.
Grote verdiensten in 1897
Terwijl er in 1896 heel weinig verdiend werd met bergingen, was het in het jaar erop weer goed raak. De strandingen van het Duitse stoomschip “Ockenfels” op 27 februari 1897 en van het Duitse fregat “Maipo” een maand later (25 maart) betekenden wel vergeefse reddingpogingen van de reddingboot, maar waren uit het oogpunt van berging van de lading wel interessant. Hetzelfde geldt voor de stranding van het Engelse stoomschip “Montenegro”, dat geladen met katoen op 22 november 1898 op de Keizersbult was gestrand, maar tenslotte – door vier sleepboten! – kon worden losgetrokken.
De strandingen van de Engelse stoomschepen “Harrow” en “Zamorra” op 2e kerstdag 1897 worden bij het verhaal over Janus Kuiper, schipper van de reddingvlet besproken. Van beide schepen werd door de reddingboot een deel van de bemanning gered. De “Zamorra”, geladen met steenkool, had weinig of niets opgeleverd, de berging van de lading katoen uit de “Harrow” zoveel te meer. De leiders der Helderse vletterlui bij de berging? Th. Rijkers, C. Bot Sr, J. Been – wie anders?!
Gestrand bij paal 9
Op de avond van 27 september 1900 strandde ter hoogte van paal 9 bij “dik regenachtig weer en buien van gereefde marszeilkoelte uit het westzuidwesten”, de Engelse stoomboot “European” (kapitein E.Stott) bevracht met stukgoederen op weg van Harlingen naar Hull. Een onbekende kust vol zandbanken, storm- achtig weer, hartstikke donker en een holle zee. Geen wonder dat het fout ging en het schip zo’n vierhonderd meter uit de duinvoet, ongeveer twee kilometer ten zuiden van de Kaper aan de Zanddijk tussen Huisduinen en Callantsoog muur- vast kwam te zitten.
’s Avonds om ongeveer acht uur kwam er telefonisch bericht van de lichtwachter van de Kaper dat er een schuit gestrand was. Een paar uur later meldde hij “dat men de equipage kon horen roepen om hulp, doch dat tevens de reddingboot en het vuurpijltoestel van Callantsoog naar de plaats des onheils werden gebracht” (brief 213 van plaatselijke commissie aan hoofdbestuur K.N.Z.R.M.).
Dat hulpgeroep was begrijpelijk, want bij een poging zich met een eigen roeiboot te redden werd de boot verbrijzeld en verdronk de eerste stuurman C. Warrent. De reddingboot van Callantsoog werd naar de strandingsplaats vervoerd, aldus het jaarverslag van de reddingmaatschappij. Om ongeveer drie uur ’s nachts hoopte men met hoog water het wrak te kunnen bereiken. Het water viel echter niet genoeg, de barometer bleef zakken en de lucht bleef dik en verstopt. Er was een hevige branding en vanaf het strand was er geen doorkomen aan. Voor gebruik van het vuurpijltoestel was de afstand van bijna vierhonderd meter toch te ver. Er zou dus hulp vanuit zee moeten komen. Een aanbod vanuit Den Helder werd dan ook met graagte aanvaard, want het geschreeuw om hulp werd heviger naarmate de positie van het schip en de opvarenden ongunstiger werd.
“De stoomboot had het zwaar te verduren. Voortdurend werd het door de branding belopen en door zware stortzeeën overspoeld, waardoor het dan ook zeer kort duurde of het stootte zwaar lek, eerst in de machinekamer, later ook op andere plaatsen. Het water stroomde nu met geweld naar binnen en vulde het schip geheel. De equipage werd hierdoor genoodzaakt in het want te klimmen. De toestand was nu allerhachelijkst voor hen. Wanneer de oude mast, waar allen zich aan hadden toevertrouwd, onder de kracht van het water en golven bezweek, zou niemand meer gespaard blijven. In die grote nood hieven ze een door merg en been doordringend geluid aan dat ver over ’t land weerklonk…” (’t Vliegend Blaadje 3 oktober 1900).
Om half vier ’s nachts verliet de sleepboot “Titan” de haven van Den Helder en nam de reddingboot op sleeptouw. Er werd echter “langzaam aan” gestoomd, omdat het in een stikdonkere nacht niet raadzaam zou zijn een op de buitenbanken vastzittend scheepswrak al te dicht te benaderen.
Maar schipper Theodorus Rijkers was inmiddels een ouwe rot in het vak. Bij het lumieren van de dag van de 28e september zag hij kans met zijn roeireddingsvlet langszij te komen en alle dertien in nood verkerende Engelse zeelui aan boord te nemen. Een uurtje later bevonden de schipbreukelingen zich aan boord van de “Titan”, die vervolgens met de reddingboot achter zich aan en de vlag in top triomfantelijk naar de thuishaven stoomde. Behalve schipper Rijkers zaten als roeiers in de boot J. Bijl, C. Elsendoorn, T. Aarends, A. Smit, P. de Bruin, W.v. Dok, J. Mangel, R. Smit, K. Bijl, J. de Jong. P. Mangel en C.P. de Vries. De nog zeer jeug- dige Jacob de Jong schreef later in een brief: ik was mee omdat alle Heldersen te strandjutten waren”. Klopt! Heel wat vertrouwde namen van roeiredders ontbreken dit keer. De meesten hadden er nooit op gerekend dat Den Helder deze klus voor de Callantsogers zouden moeten klaren en… er was van alles op ’t strand.
Niet alleen de deklast was al heel gauw weggespoeld, ook een deel van de lading uit het stukgeslagen schip was op drift geraakt. Toch had Dorus Rijkers niet over onvoldoende mensen te klagen gehad, want in de brief aan het hoofdbestuur wordt gevraagd nog een veertiende man die door Rijkers wel was aangewezen om mee te gaan, maar later overbodig bleek, toch een gratificatie van vijf gulden uit te keren. Hij had samen met de anderen de boot in gereedheid had gebracht en het ook niet kon helpen dat hij boventallig bleek.
“Zoals U weet bestaat er hier geen vaste bemanning, maar worden er uit de talrijke liefhebbers, allen vletterlieden, een keuze gedaan,” staat er in het P.S. van de brief (no. 213).
Vijf vergeefse reddingpogingen
Vaak was Dorus Rijkers succesvol, soms was het mis en een enkele keer was het goed mis. Uren martelen in storm en duisternis en ijskoud water zonder enig resultaat. In de eerste jaren van de eeuw die nu ten einde loopt was het tot vijf keer achterelkaar mis. Tot vijf keer toe wél uitvaren, maar geen enkele persoonlijke redding door de mannen van Dorus Rijkers.
Het begon met de stranding van de Nederlandse stoomtrawler “Barends” uit IJmuiden (kapt. J. Schol). Noodseinen in de richting van de Razende Bol om twee uur in de nacht van 28 februari 1901 deed de Reddingcommissie besluiten de reddingboot, gesleept door de Hercules, naar de strandingsplaats te slepen. De zee was moei-
lijk, aldus het jaarverslag van de K.N.Z.R.M. De stoomtrawler Barends zat bij het Molengat op de zuidoostpunt van de Razende Bol. “Daar het schip door het vallen van het water zwaar geboeid zat en dus minder hevig werkte, waardoor direct gevaar geweken was, weigerde de bemanning toen het schip te verlaten. Ook de “Titan” kwam met haringvletten bij de strandingsplaats, zodat hulp van de reddingboot overbodig werd en naar Nieuwediep terugkeerde en daar weer om 7 uur arriveerde.” Aldus het rapport (brief 236) van de plaatselijke commissie aan het hoofdbestuur.
Uren en uren waren ze in touw geweest voor een “halve” beloning: de schipper ƒ 7,50, de roeiers J. Been, C. Lastdrager, K. Blokker, T. Cramer, C. Dekker, J.de Jong, C. Elzendoorn, W. Mulder, G. Rensmaag en J. Zwart ieder vijf gulden. De “Hercules” en “Titan” sleepten vervolgens de “Barends” vlot, zodat het schip z’n reis naar IJmuiden kon vervolgen.
Twaalf uur in touw
Nog beroerder ging het op 20 november van hetzelfde jaar toen op de avond van die dag een grote katoenboot, de “Domingo de Lavinage” (kapt. H. Hudson) op de Keizersbult was vastgelopen. “Het weder was ruw, dik van regen, wind W.N.W., reddingboot uit, om 11.30 uur (’s avonds) gesleept door de Hercules.” Aldus brief 234 aan het hoofdbestuur van de reddingmaatschappij. “Men was langszij geweest, maar de equipage wilde het schip niet verlaten. Met moeite had men een scheepstros overgebracht. Er stond een wilde, hoge zee buiten de banken, de reddingboot was enige malen volgeslagen. Te 12 uur kwam de reddingboot alleen zeilend terug. De bemanning was zeer moe en verkleumd na een verblijf van plm. 12 uur in de boot.”
Later is het schip “na gedeeltelijke ontlasting” na herhaalde pogingen inderdaad vlotgesleept en te Nieuwediep binnengebracht. Een maand of vijf later kreeg ieder der bergers ƒ 180,- De bemanning van de reddingboot Th.Rijkers schipper en de roeiers C. Bot jr, W. van Dok, S. Diedenoven, H. Nebbeling, T. Aarens, J. Been jr, P. Kramer, P. Rensmaag, J. Kuiper, W. Mulder ontving ƒ 30,- extra. “Voor die dagen was dat veel geld,” aldus Coen Bot in zijn levensherinneringen. Over het overbrengen van een scheepstros, bepaald geen werk voor de redding- boot, schreef hij wijselijk niets.
“Bange nacht op zee”
“Op 1 oktober 1905 ’s avonds om zes uur wordt er een bark gezien onder mars- zeilen en een voorzeil dichtbij de Noorderhaaksgronden en is daar in groot gevaar. Er is een stoomtrawler in de nabijheid. De wind was noord. Om acht uur twee- maal een schitterlicht van de bark. Waar is de trawler? Het woei hard en er stond een hoge zee. De “Hercules” met de reddingboot eropuit. Die hebben echter niets gevonden en kwamen weder terug. Met het oog op het koude en slechte weer en de langdurige tocht ƒ 15,- voor de bootsman en ƒ 10,- voor de roeiers (S. Bakker, A. Bijl, S. Diedenoven, C. Bot jr, P. Lastdrager, C. Steegers, A. van Dok, R. Smit, C. Smit en F. Zwart). Later is gebleken dat de bark niet verlaten was door de trawler en dat de schitterlichten voor deze bestemd waren en dat de bemanning daarop was overgegaan.” Aldus brief 252 van de reddingcommissie. ’t Vliegend Blaadje van 4 oktober 1905 weet nog te melden dat de mannen, “een bange nacht op zee” doorbrachten, doordat de zee zo geweldig te keer ging, dat tot tweemaal toe de tros brak waarmee de reddingboot met de sleepboot was verbonden.
De door de bemanning verlaten Zweedse bark – “Adele et Louise” – is later door een loodskotter gevonden bij Kijkduin en met behulp van de sleepboot Assistent te IJmuiden binnengebracht.
Duitse s.s. “Serbia”
Bij de stranding van het Duitse stoomschip “Serbia” in de nacht van 14 januari 1906 voer de reddingboot zelfs tot twee keer toe voor niets uit.
“De reddingboot wist langszij te komen en bleef daar drie kwartier, toen sloeg ze los, de bemanning (47 man) weigerde het schip te verlaten. De reddingboot, eenmaal los en beneden het schip, kon het niet meer houden. Er stond een harde vloed en het woei stevig uit het W.N.W.” (brief 253 van de reddingcommissie) Dorus Rijkers zeilde naar huis en was om half acht in de haven terug. Inmiddels verslechterde het weer en de bemanning wilde van boord (10.30 uur). Wéér ging de reddingboot eropuit, maar toen Dorus en zijn mannen bij de “Serbia” arriveer- de, waren de meeste bemanningsleden al van boord gehaald door de reddingsvlet van Janus Kuiper en de bergingsvlet van Zurmühlen onder leiding van Coen Bot sr. Dorus Rijkers ontving ƒ 22,50 voor de twee (vergeefse) tochten, zijn roeiers W. Muller, A.B. Kramer, H. van Wijk, J. Bijl, J. Bijl Jzn, R. Rieuwers, W. Arends, D. van Dok, R. Smit en J. Kuiper ieder ƒ 15,-. Gelukkig maakte de berging van de lading van het schip veel goed…
Zweedse s.s. “Phyllis”
Het leek wel of het niet meer mocht lukken. Ook naar het Zweedse stoomschip “Phyllis”, dat in de nacht van 7 op 8 november 1906 bij stormachtig weer en dikke mist op de Keizersbult was vastgelopen, maakte de reddingboot een ver- geefse reis: “De reddingboot, achter de sleepboot naar buiten, kwam onverrichter zake terug, daar het schip met eigen kracht is vlot gekomen en zijn reis vervolgd heeft.” (brief 258) Wel had men het schip van zijn deklading (planken) moeten ontdoen. Dat was dan tenminste nog iets…
“Heldenmoed en naastenliefde”
“Schipper Rijkers, je geeft ons een gelukkige Kerst,” schreef de oude heer Boissevain op 25 december 1907 in zijn rubriek “Van Dag tot Dag” in het Handelsblad. Het ging over de redding van de mensen van het Zweedse stoom- schip “Ninian Paton”, dat geladen met ijzer, graan en stukgoed op 3 december 1907 bij zeer slecht zicht ’s nachts om half één gestrand was op de Keizersbult. Omdat het een vrij kalme zee was en er geen direct levensgevaar voor de opvaren- den was, werd besloten de reddingboot nog even in de haven te laten (brief 264). In de loop van de morgen namen wind en zee echter toe en ’s middags kwam het bericht van de vuurtoren dat de vletten en vissersschepen die naar het gestrande schip gekomen waren om te zien of ze behulpzaam konden zijn met bergen van de lading, onderzeil gingen en naar de veilige haven vluchtten. Een aantal vletterlui kon, naar later bleek, niet tijdig wegkomen en bleef aan boord. Zo werd dan toch de reddingboot in gereedheid gebracht en ’s middags om half drie door de sleepboot Cycloop naar het gestrande schip gesleept. “Er liep toen een hoge onregelmatige zee, waardoor de redding van de achttien opvarenden (waaronder twee vrouwen) en negentien Helderse vletterlieden moeilijk was. De reddingboot maakte drie tochten.” (Jaarverslag van de K.N.Z.R.M.) Aan die redding heeft “opa” nog altijd een aangename herinnering behouden.
In de “Reddingboot”, het tijdschrift van de reddingmaatschappij dat in 1911 voor het eerst verscheen, schreef de toenmalige secretaris van de N.Z.R.M. de heer H. de Booy naar aanleiding van het feit dat Dorus op 6 maart 1911 zou aftreden als schipper zelfs dat Dorus de redding van de “Ninian Paton” de mooiste had gevonden. Waarom?
Tjeerd Adema, hoofdredacteur van de Alkmaarse krant schrijft daarover in zijn boekje over Dorus Rijkers: “Onder de geredden waren ook twee stewardessen, die in de boot aan weerskanten van mij zaten. Toen ik eindelijk vrij van het schip kwam, zeide ik: nou mag ik wel een zoen van jullie hebben. Maar ze verstonden me niet. Ze hebben later prachtig mooi voor ons gezongen, want ’t waren lui van ’t Leger des Heils. Ze gaven mij de hand…”
Tja, een mens kan niet alles hebben, zelfs niet als-ie Dorus Rijkers heet.
Niet alles nee, maar Dorus Rijkers ontving voor deze op zich toch niet zo opzien- barende redding én die van het Engelse stoomschip “Turbo” enkele weken later toch maar mooi de zilveren medaille voor “Heldenmoed en Naastenliefde” van Hare Majesteit Koningin Moeder Emma. Ook de reddingmaatschappij stelde een zilveren medaille beschikbaar voor de redding van de “Ninian Paton”. Niet alleen voor de schipper, maar óók voor de roeiers Jacob Been Jbzn, Willem Muller, Martinus Wijnandus Ewalt, Cornelis Been Jbzn, Jacob Pronk, IJsbrand Adrianus Kramer, Martinus Kramer, Cornelis Dekker Jbzn, Willem Kwast Wzn, Maarten van ’t Hert.
De laatste reddingen van Dorus Rijkers
Na de redding door de inmiddels ruim zestigjarige Dorus Rijkers van de bemanning van de “Turbo” (1908), volgden dat jaar nog die van het Engelse stoomschip “Volta” en de Italiaanse schoener “Roma”. Beide reddingen werden door redding- boot én reddingvlet verricht en worden bij de verrichtingen van de schipper van de reddingvlet, Janus Kuiper, beschreven.
Het ss. Turbo verdaagde op 6 januari 1908 op de Zuiderhaaks en brak in tweeën
Daarna leek het in feite voor Dorus Rijkers gedaan. Tot driemaal toe koos hij zee, eenmaal in 1909, tweemaal in 1910, maar het resultaat aan reddingen was nihil. Wel heel merkwaardig was de onverwachte stranding van het vrachtschip “Amsterdam”, een tweemaster stoomscheepje dat dienst deed bij manoeuvreren als “gas-transportschip” voor een detachement mariniers. Het scheepje bevond zich in het Molengat toen op vrijdagavond 22 augustus 1909 plotseling een storm opstak, waardoor het op de zandbank “Onrust” terechtkwam.
De sleepboot “Atlas” en “Hercules” benevens de reddingboot waren tegen 1 uur ter plaatse, doch konden geen hulp bieden. Het schip zat te hoog op het droge. De redding- boot was bemand met schipper Th. Rijkers, M. Kramer, P. Rensmaag, M.W. Ewalt, W. Muller, J. Been jr, F. Jonker, R. Rieuwerts, C. Dekker, S.Diedenoven en H.van Dok” (’t Vliegend Blaadje 25 augus- tus 1909).
Inmiddels was de ploeg van Janus Kuiper er ook op afgegaan. De reddingvlet was weliswaar in reparatie, maar er waren vletten genoeg op de dijk. Zij konden er natuur- lijk ook niet bijkomen, maar een vijftal, te weten Albert Kramer, Jacob Veenstra, Willem Dekker, Klaas Veenstra en Albert Runnenburg ontkleedden zich en zwommen naar het schip. “Van hun aanbod aan de opvarenden gedaan met de vlet overgebracht te worden, wilde men echter geen gebruik maken.” Ook dat nog. Twee vletterlui bleven aan boord, een ander op de zandplaat. De overigen gingen terug en met de anderen (Janus Kuiper, Hein Kennink, Klaas Koster, Ks.Been, Willem Bakker, Piet Meurs, Jb. Blokker en T. Waardenburg) naar huis. Pas op zondagmorgen lukte het de sleepboten “Atlas”, “Hercules”, “Assistent” en “IJmuiden” het stoom- schip “af te brengen”.
Omslag Egnerboekje
“Nederlands Welvaren”
Ook bij de stranding van de tjalk “Nederlands Welvaren” op 28 januari 1910 op de stenendam bij Waaldersluis, even bezuiden de Oostkaap bij Nieuweschild op Texel, was hulp uiteindelijk niet nodig. en dat was zuur, want er stond een flinke sneeuwstorm uit het zuidzuidwesten. De reddingcommissie Texel had telegrafisch om hulp geseind: “Tjalk in nood, hulp reddingboot nodig.” Dus wat gebeurt?
De reddingboot gesleept door de “Atlas” begeeft zich naar de plaats des onheils, met elf man aan boord: Th. Rijkers, C. Bot, Jb. Riedeman, J. Swart, R. Smit, K. Dekker, Jb. de Jong, F. Jonker, M. Ewald, J. Been Jbzn, J. Bijl.
En wat zien ze als ze eraan komen? De tjalk ligt inderdaad tegen de stenen: schip- per Hendrikus Lunsingh uit Leeuwarden en z’n knecht konden zó uitstappen!
Vier maanden later verging de bot- ter HD 76. Het was stormachtig weer die 31e mei 1910. Schipper Pieter van Veen was buiten de Haaksgronden aan ’t vissen geweest, maar door het ruwe weer overval- len. Terwijl hij door het Molengat naar binnenliep werd het schip “door een grondzee belopen” en op Onrust gestrand.
“Het was niet mogelijk het schip met de reddingboot te bereiken en dat was later ook niet meer nodig, want met dag worden, met vallend water, zag men de drie opvaren- den aan boord lopen” (Jaarverslag K.N.Z.R.M.).
“Elfriede”
Op 6 maart 1911 zou Dorus Rijkers als schipper van de red- dingboot met pensioen gaan. Nog één keer zou hij willen uitvaren en mensen redden. Nog één keer. “Als onze lieve Heer voor 6 maart nu nog eens een flink schip liet stranden en ik kon daar alle mensen dan afhalen…” Zo ongeveer zou Dorus Rijkers het op 14 januari 1911 gezegd hebben tegen secretaris De Booy. Welnu, de schipper werd op zijn wenken bediend. Op 24 januari 1911 strandde de met pijpaarde geladen Duitse gaffelschoener (kapt. Wilhelm Maas) op weg naar Bremen op de Noorderhaaks. Het was ’s avonds om ongeveer half tien windkracht 5/6 uit het zuidwesten, aanwakkerend met een aan- schietende ruwe zee. Er stond een hoge branding, het zicht was slecht, de lucht was donker en nevelachtig. Maar Dorus ging eropaf en met hem C. Bot jr., J. Riedeman, J. de Jong, J. Bijl, J. Zwart, R. Smit, C. Smit, W. Arends, J.H. Nebbeling en A. Griek. “De redding was nogal moeilijk daar het een klein scheep- je was dat op het droogste gedeelte van de Noorderhaaksgronden was vastgelopen, waar de grondzeeën en branding overheen sloegen,” rapporteert het tijdschrift de Reddingboot no 2. Maar Dorus krijgt ze, na vijf vruchteloze pogingen eraf, alle zes de bemanningsleden. Kort daarna was het schip, wat men noemt “er onder”. Het was dan wel geen flink schip, maar toch een schip.
Dorus Rijkers gepensioneerd
“Niemand, die meer eer gehad heeft in de Nieuwediep als ze mij hebben aangedaan in 1911. Duizenden menschen hebben mij alle eer aangedaan. Ze hebben mij in Tivoli een grote krans omgehangen en naderhand hebben ze van toneel- groep “Jong Holland” een feest aangelegd met weer een open wagen. Zij heb- ben mij in Casino gehuldigd.” Aldus Dorus Rijkers volgens zijn biograaf Tjeerd Adema.
In ’t Vliegend Blaadje van 8 maart 1911 is sprake van een serenade van de Helderse Harmoniekapel en “Winnubst” en een avond in Casino georganiseerd door het Plaatselijk Comité van het K.N.Z.H.R.M. Aan giften zijn er – na een oproep in ’t Vliegend Blaadje van 18 januari 1911 – in totaal ƒ 2627,86 binnen- gekomen, waardoor Dorus Rijkers een uitkering van ƒ 5,- per week kon krijgen. Drie dagen later maakt dezelfde krant melding van een huldiging te Amsterdam in Bellevue door de Vereniging Menschlievend Hulpbetoon “Prins Hendrik”. Op 15 maart schrijft men in ’t Vliegend Blaadje over een “ereavond” in Tivoli door de toneelvereniging “Jong Holland”. In dit nummer staat ook een bedankje van Dorus in de vorm van een advertentie.
De krant van 3 juni 1911 tenslotte bevat een mededeling over een bezoek van Dorus aan het huis van de schout-bij-nacht waar hij uit handen van Prins Hendrik diens portret ontving.
“Ook Jan Bijl, de nieuwe schipper van de reddingboot, was aldaar ontboden en werd door prins Hendrik met zijn benoeming gelukgewenscht.”
Echter, na al dat eerbetoon raakte opa, aldus Tjeerd Adema, spoedig in het vergeetboekje. “Hij heeft tot diep in zijn zeventigste jaar moeten scharrelen om het hoofd boven water te houden, nu eens als losser op een kolenboot, dan weer voor hulp in een waterstaatsbootje als roeier of peiler.”
Maar is dat zo? Volgens de belastingkohieren in het gemeentearchief had Dorus Rijkers, zowel in 1913 als in 1916 een jaarinkomen van ƒ 650,-. Geen vetpot, maar voor een man alleen zeker ook geen armoede. In 1920 – Dorus Rijkers
is dan 73 jaar oud – is zijn inkomen ƒ 14,40 per week, te weten ƒ 2,30 van de reddingmaatschappij, ƒ 4,- jaargeld als Broeder in de orde van de Nederlandse Leeuw, ƒ 3,- ouderdomsrente en nog ƒ 5,10 lijfrente (uit giften). Hoewel we terdege rekening moeten houden met gestegen prijzen sedert het eind van de Eerste Wereldoorlog, was Dorus Rijkers er niet echt op achteruit gegaan. En toen in de loop van de jaren twintig de prijzen van levensmiddelen weer daalden ging hij, bij gelijkblijvende uitkeringen er alleen maar op vooruit. Bovendien kreeg opa na 1924 ƒ 5,- per week uit het naar hem genoemde Dorus Rijkersfonds en later óók nog eens ƒ 10,- uit het Carnegie Heldenfonds. Zelfs als je nogal van een borreltje houdt, moet dat toch voldoende zijn?
Maar zover was het nog niet, toen hij bij de onthulling van het Marinemonument “Voor hen die vielen” op 14 oktober 1922 “ontdekt” werd door Dr Rademaker. Die heeft toen in zijn krant (het Vaderland) een inzameling gehouden voor de arme, oude zeeredder. Het resultaat daarvan is geweest dat Dorus niet alleen in de nieuwe kleren is gestoken en een nieuwe fiets kreeg, maar ook dat “zijn scha- mel inkomen” met enkele guldens per week kon worden verhoogd. Belangrijker was dat er vervolgens vragen aan de minister zijn gesteld, die beloofde “te zullen nagaan, wie dezer nooddruftigen voor overheidssteun in aanmerking konden komen.”
Daar kwam in de praktijk overigens niet veel van terecht, maar belangrijk was wel dat de aandacht op de groep oud-redders gevestigd werd. Met name het door Henri ter Hall e.a. in ’t leven geroepen Dorus Rijkers fonds (Helder-der-Zeefonds “Dorus Rijkers”) heeft in deze veel goed werk gedaan.
Dorus Rijkers was boegbeeld geworden voor alle redders langs de vaderlandse kust. Tabaks- en zeepfabrikanten, fietsenverkopers en likeurstokers, ze hebben allemaal zijn naam en portret gebruikt om reclame te maken. Dorus vond het best, als ze maar betaalden. Zo raakte Dorus Rijkers bekend tot buiten de grenzen van ons land.
De dood van Dorus
De tachtigste verjaardag van Dorus Rijkers was luisterrijk gevierd:
‘Er kwamen honderden brieven en telegrammen uit alle deelen der wereld en die menschen huldigden Dorus om hem zelf en niet om zich te eeren. Er waren brieven en telegrammen bij van zijn vrienden uit Frankrijk. Ook de Hollandsche ambassade en het Generaal Consulaat hadden hem niet vergeten. Er waren brie- ven uit Amerika en Azië. Internationaal werd de Heldersche held gehuldigd en dat was goed. Zijn reddingen waren ook alle internationaal geweest.
Ik hoor nog de fanfares der muziekkorpsen, die marcheerden voor de grote red- dingboot op wielen. Deze reddingboot was bemand met de stoere makkers van Dorus. Ik zie hun gezichten, strak en fantastisch… belicht in het schijnsel der fakkels. Nog eenmaal trokken zij uit ter eere van hun kapitein… nog eenmaal… voor de laatste maal… want spoedig zou de storm opkomen.’
Aldus Levy Grunwald. Dat beeld van een opkomende storm was niet zo gelukkig gekozen. Levy doelde namelijk op de ijzige stilte van de dood. Want een paar maanden na deze verjaardag begon hij te sukkelen met z’n gezondheid. Ruim een jaar later is hij dood en wordt hij naar zijn laatste rustplaats gebracht op de aloude begraafplaats aan de Huisduinerweg.
Overlijdensakte van Theordorus Rijkers
Begrafenis van Dorus Rijkers op de Algemene begraafplaats Huisduinen.
De belangstelling was groot. Opvallend is het grote aantal staande grafstenen.
‘Dorus op zijn laatste tocht. Koninklijke eer wordt hem bewezen. Hier is geen eenvoudige doode vletterman meer die door de straten rijdt. Marinetroepen ruk- ken aan. De hoogste militaire autoriteiten begeleiden den doode haringtrekker. De Marine brengt koninklijke eer aan een groot zeeheld.’
Op zaterdag 21 april 1927 wordt hij begraven. Een nationale gebeurtenis. Er zijn vertegenwoordigers van het gemeentebestuur, de koninklijke marine, de minister van waterstaat, de reddingmaatschappij, het Helden-der-Zeefonds ‘Dorus Rijkers’, ‘Moed, Volharding en Zelfopoffering’, en van vele Helderse verenigingen tot de postduivenclub met de naam van Dorus Rijkers toe. Filmoperateurs maakten opnamen van deze nationale gebeurtenis.
‘Langzaam verlaat de stoet de kleine straatjes, waar de makkers van den dooden Dorus, hun medailles rikketikkend op de borst hun dooden schipper doordragen. Van het huisje, waar de kist uitgedragen is tot het kerkhof is slechts een kwartier gaans, maar toch zal het nog vele uren duren, alvorens de doode Koning der Nederlandse Zeehelden zijn laatste rustplaats zal bereiken. Nog eenmaal zal de doode geleid worden door het heele uitgestrekte gebied van Den Helder, waar hij tijdens zijn leven zijn triomphen vierde. Naar de haven, waar men zijn reddingboot zoo vaak onder gejuich van de marine zag binnenvaren, naar de terreinen der koninklijke marine, daarheen voert men deze gestorven kapitein, die nu nimmermeer de roerpen zal hanteeren.’ Alweer volgens Levy Grunwald, die in zijn enthousiasme in één keer Dorus van Koning der Helderse zeeridders, Koning der Nederlandse Zeehelden maakt. En daar gingen ze dan onder muzikale begeleiding van het Stedelijk Muziekkorps en Helders Fanfarekorps, eerst naar het Havenplein.
Daar hing Schout-bij-Nacht J.L. Quant een grote krans aan de lijkwagen, waarna een eerbiedig saluut werd gebracht. Toen met treurmuziek van de Stafmuziek der Marine langs de Buitenhaven. Op alle marineschepen stond een erewacht en over de stoet vloog een escadrille vliegtuigen. Buitenhaven, Ankerpark, Zuidstraat, Keizerstraat, Koningstraat, Polderweg, Javastraat en tenslotte Huisduinerweg. Om één uur waren ze uit de Artilleriestraat vertrokken, om vier uur waren ze op de begraafplaats. En daar werden alléén degenen die een toegangskaart hadden toegelaten in de nabijheid van het graf.
De overigen moesten op groter afstand toezien. Toezien en luisteren naar admiraal Quant: ’Slaap zonder zorgen in. Ik dank U, Dorus Rijkers, voor wat jij aan de marine geleerd hebt.’ En naar Henri ter Hall, oud-stafmuzikant der marine, revuekoning en Tweede Kamerlid en voorzitter van het Dorus Rijkersfonds.
Uiteraard sprak ook De Booy, namens de reddingmaatschappij en Coen Bot, de schipper van de motorreddingboot ‘Dorus Rijkers’. ‘Twaalf jaar heb ik onder U gevaren, nooit heb ik een spoor van angst bij U ontdekt.’
Ook Roetman van Moed, Volharding en Zelfopoffering sprak en Beversluis namens de Bond van Onderofficieren der koninklijke marine. En natuurlijk sprak ook Levy Grunwald enkele passende woorden. Tenslotte zong het Helders Mannenkoor o.l.v. Leeuwens het ‘Goede Nacht’ van Roeske:
Eenmaal zal de zwarte grond
als de nacht ons dekken,
Wie zou voor die rust schromen?
Dan is het lijden weggenomen.
Goede nacht
Dit verhaal komt uit het boekje: Een eerlijk zeemansgraf. De tekst is geplaatst met de originele opmaak en met de originele foto’s uit het boekje. De boekjes zijn gepubliceerd in de periode van 2001 t/m 2006.